Er was geen ad hoc aangeplant bos, geen hardloopwedstrijd. Zelfs geen burgemeester die mensen op het gloeiende asfalt in de echt verbond. Maar verder was de situatie in het Friese Zurich zaterdag gelijk aan die in Amsterdam: tientallen kilometers afgesloten rijksweg. De A7 net zo autovrij als de A10.
Ik zat op de veerboot vanaf Terschelling toen ik het hoorde. 48 uur had ik doorgebracht in een vogelwachtershut op de Boschplaat, omringd door wulpen en bruine kiekendieven. Nu zat ik naast uitgebluste Oerolgangers die dingen zeiden als „tot straks, mooie zielen” en „louter liefde voor deze powersmoothie”. Het was gek hoe snel je de mensheid kon ontgroeien.
Toen kwam het ANWB-bericht: Extinction Rebellion blokkeerde de Afsluitdijk. Al het verkeer moest omrijden via Flevoland. De mooie zielen vloekten hartgrondig; direct verdween mijn gevoel van vervreemding. Geen emotie zo verbindend als frustratie. We waren moe, oververhit, we wilden naar huis. Waarom konden die demonstranten niet gewoon alvast een snelweg bij Den Haag bezetten?
Eenmaal in Harlingen, in de pendelbus naar het parkeerterrein, bleek de flitsbezetting alweer voorbij. De demonstranten waren ter hoogte van Den Oever met eieren bekogeld en bliezen de aftocht. Net toen ik ter hoogte van Zurich reed ging de Afsluitdijk weer open – helaas gelijk met de brug voor de pleziervaart. Wachtend op de zeiljachten vol gebruinde torso’s die tergend traag voorbijtrokken las ik waarom Extinction Rebellion juist naar de Afsluitdijk getrokken was.
Terwijl Donald Trump in rap tempo zijn nieuwe motto kill, baby, kill aan de wereld oplegt, blijft Nederland – als zo vaak spuit elf op het wereldtoneel – nog hangen bij die ándere slogan. Boor, kindje, boor: een wiegelied voor VVD-zuigelingen.
Eind april al liet de toen nog niet demissionaire klimaatminister Sophie Hermans weten dat er gezocht zou worden naar méér plekken om naar aardgas te boren. Een gevoelig thema, niet alleen vanwege de Groningse gasbevingen maar ook vanwege het gedraai rondom de Waddenzee.
De Nederlandse Aardolie Maatschappij staat te popelen om naar gas te boren bij het Friese Ternaard – een dorpje vlak bij Holwerd, waar de veerboot naar Ameland vertrekt. Een gasboring onder de Waddenzee welteverstaan, met mogelijk risico op bodemdaling en daarmee verstoring van het kwetsbare ecosysteem. Een slecht idee, volgens het Staatstoezicht op de Mijnen én het Werelderfgoedcomité van de Verenigde Naties. Die instantie dreigt zelfs de beschermde Unesco-status in te trekken als de winning doorgaat, waarmee Nederland op een kort maar notoir lijstje werelderfgoed-losers zou belanden (met onder andere het Belgische Aalst, afgevallen vanwege antisemitische praalwagens op het jaarlijkse carnaval). Intussen blijft de minister de beslissing uitstellen. Keuzestress, een gevallen kabinet: er is altijd wat. En dus liet Extinction Rebellion zaterdag van zich horen.
Of er iemand luisterde? Ik betwijfel het. Nadat de laatste zeilboot was gepasseerd, namen de automobilisten met 130 kilometer per uur de Afsluitdijk weer in.
Alle hoop is gevestigd op een zestigplusser in een race-auto. Dat is de plot van F1 The Movie. De 61-jarige Sonny Hayes (Brad Pitt) moet afscheid nemen van zijn leven als racende invalkracht om een noodlijdend Formule 1-team te redden. Maar het is ook het verhaal áchter de film. F1 The Movie is een co-productie tussen het establishment van Hollywood, de autosport én een van de grootste bedrijven ter wereld: Apple. Allemaal rekenen ze op Brad Pitt in een F1-wagen. Wat willen al die partijen met deze film? En levert dat wel een goede film op?
Hollywood: een ouderwetse hit
Regisseur Todd Krasinski heeft deze film al eens gemaakt. In Top Gun: Maverick (2022) keert oud-piloot Maverick (Tom Cruise) terug om een noodlijdend, jong straaljagerteam te redden. Je hoeft alleen de F16 door F1 te vervangen.
Gek is het niet dat hij die film nog eens mag maken. Top Gun: Maverick was een succes bij zowel recensenten als publiek. De film bewees tijdens de pandemie dat de bioscoop nog leefde, dat streaming niet álles was. En dat op de manier die Hollywood het liefst wil: met praktische effecten en filmsterren – Hollywood bleek nog niet volledig overgenomen door computertechnologie en nerds achter tekentafels.
Toen bekend werd dat het Top Gun: Maverick-team samen met Brad Pitt aan F1 werkte, begon een biedingenoorlog. Apple won. Brad Pitt kreeg een ouderwets filmsterrensalaris: 30 miljoen voor zijn hoofdrol.
En dat is niet het enige dat Pitt krijgt: hij krijgt ook de kans te bewijzen dat hij nog steeds een filmster is, die wereldwijd zalen vol kan spelen Tegenspeler Damson Idris kan met een hit zijn reputatie als ster vestigen. Momenteel is hij een van de namen die mogelijk de nieuwe 007 wordt. Deze film kan hem in de juiste richting duwen. Daarvoor moet F1 wel een hit worden. Hollywood helpt hem hopen.
Apple: een cultureel Pavlov-effect
F1 is de eerste film van Apple die écht gepromoot wordt. Het studiobeleid van Apple+ verbijsterde de filmwereld de afgelopen jaren. Films van tientallen, zelfs honderden miljoenen werden op streaming gegooid zonder enige ruchtbaarheid. Neem Wolfs, een crimikomedie van boezemvrienden Brad Pitt en George Clooney – wekenlang streelden de twee elkaar op persconferenties en tijdschriftcovers, maar de film kreeg niet eens een bioscooprelease. Apple lijkt niet te produceren met winstoogmerk. Zelfs aandeelhouders stelden onlangs gefrustreerde vragen.
In F1 The Movie ligt het tweevoudige antwoord. Ten eerste: de film is een paspop voor Apple-producten, voornamelijk camera’s. Nieuwe technologie werd ontwikkeld voor de racescènes: nog nooit zag je Formule 1 zo dichtbij. Apple maakt er een punt van: diezelfde technologie zit tegenwoordig in de iPhone. Daarnaast wedt Apple op Formule 1; naar verluidt is het bedrijf in de race voor de Amerikaanse tv-rechten volgend jaar. Op deze manier bouwen ze alvast aan een F1-imperium.
Ten tweede is het bedrijf uit op het vergroten van zijn soft power. In een interview van Variety legt Apple-ceo Tim Cook de streamingstrategie uit: „Wij willen dat Apple de plek is waar fantastische verhalenvertellers hun beste verhalen vertellen.” Doel is het merk Apple in het hoofd van de consument te verbinden aan kwaliteit en kunst. Aan alles wat snel is, knalt en glimt. Apple bouwt een cultureel Pavlov-effect.
Nieuwe technologie werd ontwikkeld voor de racescènes: nog nooit zag je Formule 1 zo dichtbij
Formule 1: markten veroveren
Na 75 jaar zijn er nog steeds markten te veroveren voor ‘de koningsklasse van de autosport’. De Verenigde Staten waren lang buiten bereik voor de Formule 1; ondergeschikt aan lokale autosporten als NASCAR. De afgelopen vijf jaar nam de populariteit er gestaag toe met races in Miami en Las Vegas. Dat kwam met name door successen op het scherm. Netflix-serie Drive to Survive documenteerde vanaf 2019 de crashes, zeges en drama van de Formule 1.
F1 The Movie is de nieuwe veldslag in de strijd om Formule 1 wereldwijd (maar vooral in de VS) populairder te maken. De FIA (de organisatie achter de Formule 1) gaf ongekende toegang tot races. Zo had het productieteam bij de races een eigen garage tussen Ferrari en Mercedes. Spil in dit web is Toto Wolff, de Duitse teambaas van Mercedes, en de legendarische Britse courreur Lewis Hamilton, producent van de film.
Hamilton heeft zo zijn eigen redenen aan de film mee te werken. Hij behaalde zeven wereldtitels, maar is ook al veertig. Hij zoekt een nieuw imperium. De coureur is influencer, heeft een kledinglijn, en organiseerde het MET-gala. Nu wil hij de filmindustrie in. Voor Variety werd hij geïnterviewd samen met Apple-ceo Tim Cook. De foto’s van de twee onder een zonsondergang in Los Angeles kondigden aan: Hollywood heeft een nieuwe bons.
Ondertussen is F1 The Movie promotie voor alles wat bij de Formule 1 hoort. Het is geniale ‘product placement’: geen kijker zal zich storen aan het Mercedes-logo dat bijna altijd in beeld is, net als de reclame voor Honda en zelfs Pirelli. En de andere F1-courreurs die langskomen profiteren er ook van: elke topsporter is nu toch een beetje influencer.
Viervoudig wereldkampioen Max Verstappen wilde niet echt meewerken. Hij kwam niet naar de première, waarvoor andere courreurs werden ingevlogen. Toch zien we hem soms met stalen blik op de paddock staan, in een auto plaatsnemen.
Het resultaat: enerverende onzin
Wat is het resultaat van al die belangen? F1 The Movie is een hele grote, lekkere, domme mannenfilm.
De plot is tot op de seconde voorspelbaar. Sonny Hayes is een man zonder toekomst, familie, vrienden, baan of woonplaats. Maar mét een missie: racen. Hayes is een huurling in de race-wereld. Wil je de 24 uur van Daytona winnen? Bel Hayes. Hij stapt in je auto, wint en verdwijnt daarna in de zonsondergang. Als je goed luistert kun je mannen met midlife-crisis horen snikken.
Zo komt hij ook in het noodlijdende F1-team van zijn vroegere racemaatje terecht. Er volgt een reeks geruststellende clichés. Hayes ruziet met coureur Joshua, die eigenlijk een jongere versie van hemzelf is, maar er nog niet achter is wat er echt toe doet: racen. En om het team te redden buigt Hayes alle regels om.
De tweëenhalf uur zijn een waas. Auto’s vliegen brandend door de lucht. Er zijn penthouses en sinistere zakenmannen. Mannen grappen over de leeftijd van Brad Pitt terwijl vrouwen zwijmelen bij zijn sixpack. En er is het ophemelen van het ouderwetse. Terwijl Joshua in een hightech-simulator zit, doet Hayes nog een paar pull-ups.
Maar dan zijn er die race-scènes. Zo enerverend is Formule 1 nog nooit vastgelegd. Adrenaline-editing snijdt tussen drones, boardcamera’s, perspectiefshots, groothoeklenzen. Beelden zoeven tussen auto’s, langs de chaos op de weg, het juichende publiek en natuurlijk de mensen die versteld staan van Sonny Hayes. Het is virtuoos sportfilmmaken.
Meermaals vraagt men Sonny Hayes waarom hij racet. Als hij het niet voor het geld doet, waarvoor dan? Hayes heeft geen antwoord, alleen een zelfvoldane grijns. Tijdens de racescènes van F1 The Movie weet je precies wat hij bedoelt.
Val nooit in slaap in een berg verse kersen. Ja, het klinkt verleidelijk, maar geloof me: de risico’s wegen aanzienlijk zwaarder dan de voordelen. Vraag het maar aan de Moorse muurgekko die sinds gisteren in Tilburg woont. Tot voor kort liep-ie waarschijnlijk ergens in Zuid-Europa in de zon, nu zit die schmuck in quarantaine in Dierenpark de Oliemeulen. Hij werd gevonden tussen een lading fruit, in een Jumbo-distributiecentrum in Veghel. Daar ving het personeel de kleine verstekeling in een leeg kersenbakje.
De medewerker van het dierenpark die dinsdag het verhaal vertelde in Brabant Vandaag (Omroep Brabant) toonde het geïmproviseerde vervoersmiddel aan de camera. In dat doorzichtige ding had de gekko dus zijn vergissing zitten overdenken, of misschien wel zijn hele leven, met uitzicht op de wanden van de dierenambulance. Als hij had kunnen lezen, had hij na het verlaten van de wagen de volgende tekst op het bord bij zijn nieuwe woonplek zien staan: „Dierenpark de Oliemeulen. Het vreemdste dierenpark van Nederland.” Was hij nou maar bij dat fruit weggebleven…
Maar voor spijt is het te laat, en nu de gekko hier toch is wil ik hem graag welkom heten. Welkom in Nederland, arme jongen. Het minste (of meeste?) dat ik voor je kan doen is je bijpraten over wat er hier op tv te zien is. Misschien dat je daar wat aan hebt bij het overbruggen van je quarantaineperiode, die tussen de zestig en negentig dagen zal duren. Ik stel me zo voor dat je dan wel wat leuke afleiding kunt gebruiken.
Daarom zal ik maar even overslaan dat je geen talkshow kunt kijken zonder dat een volledige tafel, inclusief de presentor, eensgezind op GroenLinks-PvdA zit in te beuken. En dat dit al een aantal dagen duurt. Mensen met andere opinies zijn op, vrees ik. Wat wel weer ontroerend is – ik probeer de stemming een beetje optimistisch voor je te houden, lieve gekko, zo aan het begin van je quarantainetijd – is hoe begaan de veelal van De Telegraaf afkomstige talkshowgasten plots blijken te zijn met het lot van de linkse partij.
Opvallend is het in elk geval wel dat haast uitsluitend met hen en met opgestapte leden wordt gesproken. Maar dat maakt het ook weer overzichtelijk: als je één aflevering van een SBS6- of WNL-praatprogramma over dit onderwerp hebt gezien (of gewoon De Telegraaf hebt gelezen), hoef je de rest van het materiaal eigenlijk niet meer te bekijken. Doe je dat wel elke dag, dan bereik je uiteindelijk vanzelf het punt dat je tegen gekko’s gaat praten. Maar dat is voor mij misschien een groter probleem dan voor jou.
Met angst leren omgaan
Wat kun je doen in de tijd die je overhoudt als je deze shows overslaat? Therapie (HUMAN) terugkijken, bijvoorbeeld; als je behoefte hebt aan een programma waarin mensen stilstaan bij wat hen van binnenuit bezighoudt, in plaats van wat ze van alles daarbuiten vinden. Maandagavond werd de laatste aflevering van het tweede seizoen uitgezonden, maar je kunt het hele vierluik terugkijken op NPO Start.
De serie volgt de sessies van vijf therapeuten met verschillende expertises – een kinderpsycholoog, een psychiater die gespecialiseerd is in psychoses, etc. – met hun cliënten. Die cliënten zijn geanonimiseerd: ze blijven buiten beeld en hun aandeel in het gesprek is nagespeeld door stemacteurs. Wel is er iedere aflevering een BN’er die openhartig vertelt over diens eigen ervaringen met therapie. In de laatste aflevering was dat presentator Max Terpstra, die een tijd lang zo werd dwarsgezeten door zijn fobie om over te geven dat hij publieke plekken vermeed. In therapie leerde hij op een gezonde manier met zijn angst om te gaan en te begrijpen waar die vandaan kwam. Nu kon hij er zelfs op tv over vertellen.
Zie je, beste gekko: er zijn nog gewoon mooie dingen op tv. Er zijn alleen fases waarin je er iets harder naar moet zoeken. En, om eerlijk te zijn: wat dat betreft heb je een uitdagend moment gekozen voor je noodlottige kersendutje.
Het besluit van het Zorginstituut Nederland vorige week om zogeheten Parp-remmers voor kankerpatiënten uit het basispakket te halen, is terecht en kan het begin inluiden van meer weloverwogen keuzes om de kosten van het basispakket te beteugelen.
Bij de meeste patiënten bleek dat Parp-remmers níet werkten, terwijl ze wel bijwerkingen geven en in één jaar 30 miljoen euro kostten voor 944 patiënten. Alleen patiënten met een bepaalde gen-mutatie hadden baat bij de remmers; voor hen zullen ze wel vergoed blijven worden. Ook terecht.
De gezondheidszorg kost, zo is al ruim twintig jaar bekend, steeds meer geld. De vraag wordt groter omdat mensen gemiddeld langer leven dan voorheen en meer ernstige ziektes overleven, maar lange tijd patiënt blijven. Dat zal nog even doorgaan: in 2040 is een kwart van de bevolking tussen 65 en 99 jaar oud.
Daarnaast passen artsen veel preventieve geneeskunde toe, met check-ups (consulten, bloed prikken, scans, echo’s), waar de patiënt graag aan meedoet en soms zélf op staat. Zoals de voorzitter van Medisch Specialist 2035, Esther Cornegé, vorige week in NRCzei: „We zaten altijd erg aan de voorzichtige, veilige kant. Want stel dat die ene patiënt zegt: ‘Dit had je moeten controleren volgens de richtlijn, maar je hebt het gemist’ en je daarna aanklaagt? Dan hang je.”
En dan is er de ethiek: artsen schrijven soms ook medicijnen voor die mogelijk levensreddend maar zeker belastend zullen zijn voor de patiënt. Weinig patiënten zeggen dan nee, en dat kan men ook niet van hen verwachten. Zij hopen dat de bijwerkingen van het medicijn de moeite waard zullen zijn, zelfs al is dat maar enkele maanden leven.
Over overbehandeling van ouderen wordt al jaren gediscussieerd, maar het blijft gebeuren. Niemand verwacht dat een 89-jarige patiënt die is gevallen een hersenscan nodig heeft. Toch gebeurt dat. Elke arts zal zeggen dat de ene oudere veel fitter is dan de andere, en dat is ook zo, maar zo min mogelijk medisch ingrijpen zou het devies moeten zijn.
De enige partij die belang heeft bij vergoeding van geneesmiddelen die niet werken, of bij een overmatig gebruik van scans, is de fabrikant. Patiënten, premiebetalers en verzekeraars niet.
Het ziekenhuis vaak ook wel. Hoe meer behandelingen, des te meer geld er in het laatje komt. Dat klinkt plat en ziekenhuizen zijn niet op winst gerichte ondernemingen. Ze gebruiken de opbrengsten meestal verstandig. Maar inkomsten hebben ze wel nodig.
Sommigen in de zorg bepleiten een compleet andere financiering: alleen achteraf vergoeden wat heeft gewerkt, dus als de patiënt beter is of een bepaald doel is behaald. Dáarin schuilt mogelijk het gevaar dat complexe patiënten niet in aanmerking komen omdat ze worden gezien als financieel risico.
Als de zorg voor iedereen, ongeacht zijn portemonnee, zo toegankelijk moet blijven als hij nu is, dan zullen artsen vaker ‘nee’ moeten zeggen. Dat vinden ze lastig omdat hun richtlijnen voorschrijven dat ze het zekere voor het onzekere nemen. En de patiënt hoopt dat scans en tests ziekte voorkomen en dat voorgeschreven medicatie werkt.
Laten het nou de hoogst geleerde medici zijn die per specialisme die richtlijnen schrijven. Zij kunnen ‘nee’ erin schrijven. Minder preventieve handelingen en zinloze controles, alleen medicijnen voorschrijven als de kans groot is dat ze gaan werken.
Het is aan hen om dit te veranderen. Van de politiek hoeven ze weinig te verwachten. Die durft al decennia niet in te grijpen in het almaar uitdijende basispakket.
Nog maar weinig Tweede Kamerleden hebben laten weten dat ze na de verkiezingen in oktober willen stoppen als Kamerlid. Eline Vedder van het CDA, die in Drenthe woont en de vorige keer op plek twee stond, zei woensdag op X dat werken in Den Haag „een te zware wissel trekt” op haar gezin en haar gezondheid. Aant Jelle Soepboer van NSC had een X-bericht in hoofdletters, met een grote foto erbij van zichzelf op de roltrap in de Tweede Kamer: hij wilde géén lijsttrekker worden, hij wilde ook niet meer op de lijst. Van PVV’er Barry Madlener, vijftien jaar Kamerlid en elf maanden minister van Infrastructuur, hoor ik het via WhatsApp: hij vindt het „lang genoeg geweest”. „Het is tijd voor iets anders.”
De selectiecommissies van de partijen zijn weer aan het werk gegaan, en hoe het dan gaat: over een week, of misschien twee of drie, zegt het ene na het andere Kamerlid dat-ie niet meer verder wil en dat zelf heeft beslist. Dat kan waar zijn. Maar zeker is dat ze dan ook al van hun partij te horen hebben gekregen of er nog een verkiesbare plek voor hen is.
Bij de ingang van de grote debatzaal, dinsdag, zegt PVV’er Nico Uppelschoten dat hij graag door wil. Hij kwam vorig jaar juli in de Tweede Kamer, op zijn tachtigste, en was toen het oudste beginnende Kamerlid ooit. Hij is net 81 geworden en aan zijn partij heeft hij al laten weten dat hij beschikbaar is: „Maar alleen als mijn vrouw, die dement is, niet te veel achteruit gaat en ikzelf gezond blijf.” Tegen de mensen om hem heen heeft hij gezegd: „Zég het tegen mij hè, als ik niet meer goed functioneer. Het kan zijn dat je daar zelf een blinde vlek voor hebt.”
D66’er Mpanzu Bamenga, in de hal van de Tweede Kamer, twijfelt. Niet over zijn beslissing, hij wil dóór. Maar hij vindt het niet zomaar een goed idee om dat via mij naar buiten te brengen. Hij praat er minutenlang omheen. Daniëlle Hirsch van GroenLinks-PvdA vraagt eerst aan een partijvoorlichter of ze het al mag zeggen en dat mag. Zij wil ook door. Net als Habtamu de Hoop, ook van GroenLinks-PvdA. „Ik hoop”, zegt hij, „op de plek die ik verdien.” Welke plek dat is in zijn eigen ogen, wil hij niet zeggen.
In Den Haag denkt niemand dat het CDA Eline Vedder niet meer wilde. Haar partij heeft ook nog eens meer dan genoeg verkiesbare plekken, in de peilingen staat het CDA op enorme winst. Bij NSC, nu met twintig Kamerleden, ligt dat helemaal anders: die partij staat op nul tot twee zetels. Aant Jelle Soepboer noemt zijn bericht op X „maximale transparatie”. Maar voor wie? Nieuws lijkt het pas te zijn als iemand van NSC dóór wil en denkt dat dat kan lukken.
Zoals Isa Kahraman, dinsdagmiddag in zijn werkkamer op de zevende verdieping. Aan de muur hangt een interview met hem uit Tubantia van vorig jaar: ‘Niet alleen Pieter Omtzigt, ook Isa Kahraman is onze man uit Twente in Den Haag’. En een uit het Nederlands Dagblad over Syrische christenen.
De dag ervoor had Kahraman Syrische Alawieten op bezoek. „Voor hen doe ik het”, zegt hij. „Als Kamerlid kun je echt iets betekenen voor mensen.” „Maar het is”, zegt hij, „ook verslavend hè. Dat je macht en invloed hebt. Dat stijgt Kamerleden heel snel naar hun hoofd.”
Ook hém?
Heel even is hij stil. „Ja”, zegt hij dan. „Kijk maar.” Hij wijst naar de krantenknipsels.
„Dit is een heel mooi mandje, gemaakt door de firma Tichelaar. Het werd gebruikt op tafel als versiering en fruitmandje.” Dat is de uitleg die antiquair Ben Strik aan presentator Maxim Hartman geeft terwijl hij een wit met blauw aardewerken mandje naast zijn hoofd houdt. „Dat is veel te lang, het moet korter”, zegt Hartman buiten beeld. „Veel korter.”
Daarna ontvouwt zich een scène die, zo ongeveer, half Nederland wel kent. De uitleg moet, wat meneer Strik ook probeert, volgens Hartman telkens minder uitgebreid: „Nee, nog korter. Kort!” Het fragment van OmroepMaxim, waarin de uitleg van Strik wordt teruggebracht tot het alom bekende ‘Mand!’ werd door de VPRO gedeeld op YouTube. Nu, ruim dertien jaar later, is het meer dan vijfenhalfmiljoen keer bekeken.
Hartman, bekend geworden met Rembo & Rembo, staat bekend om zijn absurdistische en herkenbare provocatieve stijl. Berouw om zijn acties ligt niet in de lijn der verwachting. Toch realiseerde Hartman zich een paar maanden geleden dat het eigenlijk helemaal niet oké is.
Het is niet oké dat het leven van meneer Strik zo in het teken is komen te staan van die door hem gedwongen uitspraak. En dat iedereen meneer Strik nu kent als „meneer Mand”. En dat iedereen hem constant blijft herinneren aan wat hij voor de camera heeft gezegd. En dat, van reclames (in de reacties worden Ikea, Hema, Kruidvat, Bol.com en Albert Heijn opgeroepen óók te doneren) tot de Tweede Kamer, iedereen zijn uitspraak zomaar pikt. Helemaal niet oké.
Op 26 maart van dit jaar besluit Hartman, die bekendstaat om zijn altruïstische inborst, daarom recht te zetten wat hij zelf scheef heeft gemaakt. Op Instagram laat hij weten dat hij een crowdfunding begint, om Strik te geven „waar hij recht op heeft”. Want hij is „zo vaak gebruikt en misbruikt en geciteerd en gejat” dat hij wel „een mooi nationaal cadeau” verdient. Want: „Misschien wil hij wel ooit begraven worden in een hele grote mand? Maar beter iets tijdens zijn leven.”
Een paar dagen later, op 1 april, wordt zijn oproep behandeld in de uitzending van Goedemorgen Nederland. „Het zit in het rijtje van toeslagenaffaire en slavernijverleden”, zegt Hartman. „Ik vind dat we als collectief die man schadeloos moeten stellen. Hij moet twee miljoen euro krijgen van de samenleving.” En nee, verzekert hij presentatrice Welmoed Sijtsma: „Het is echt geen grap.”
Smartengeld
Aan die twee miljoen is Hartman niet gekomen. Maar dankzij „1400 gulle donateurs” heeft hij toch 10.908 euro op de cheque kunnen schrijven. Onduidelijk blijft of Hartman zelf ook een bijdrage heeft gedaan.
In een Instagram-filmpje overhandigt hij de cheque aan ‘mijnheer Ben “Mand” Strik’, die volgens Hartman „jarenlang geterroriseerd” is. Met stift getekend op een oranje A4’tje met witte stipjes, staat dat het ‘smartengeld’ is. „Voor het leed dat u is aangedaan”, vult Hartman aan. „Het is een herstelbetaling namens het Nederlandse volk en mijzelf wegens het uitmelken van u als persoon.”
Het gaat niet slécht met meneer Strik. Ja, het was wel irritant, altijd maar gebeld worden met diezelfde grap. „Mand zeggen, hoorn d’r op”, werd de regel. Hij wordt bijna 83 jaar oud maar werkt nog steeds „zes dagen in de week” in zijn „kunst- en curiosawinkel”. Hij hoeft dat niet korter te vertellen, zegt Hartman, hij is genoeg uitgebuit. Het bedrag, waar hij „heel dankbaar” voor is, gaat hij „goed gebruiken”, zegt hij in de camera. „Waarschijnlijk ga ik daarmee weer een mooie cruise maken.”
En dan haalt meneer Strik iets uit zijn koffertje. „Is dat de echte?”, vraagt Hartman. „Ja”, zegt meneer Strik. Natuurlijk is het de echte. „Verkoopt u hem”, vraagt Hartman hoopvol. „Nee, nooit.” „Ook niet voor 10.908 euro?” „Nooit”, zegt meneer Strik. „Het is en blijft mijn mandje.”
Het mandje blijft van meneer Strik, die waarschijnlijk te maken krijgt met een nieuwe golf aandacht die hem naar verluid best kan bekoren. De kosten gingen naar de donateurs. De lof gaat naar Hartman, die de mensen aanspoorde iets te geven: „Doneren kreng. Als iedereen die mand zegt een euro geeft haal@ik het streefbedrag!”
„Dit ziet er niet goed uit”, zegt António Campos met gefronste wenkbrauwen. De militaire politieman staat bij het bedrijf van timmerman Elias Fernandes. Gras groeit tot dijhoogte, boompjes staan dicht op elkaar. „En je houtopslag moet verplaatst worden”, wijst hij naar een hutje met aanmaakhout. Fernandes leunt ongemakkelijk tegen het muurtje van zijn pand terwijl de zweetdruppels van zijn gezicht glijden. Hij krijgt een laatste waarschuwing: verwijder al het droge gras uit je tuin of riskeer een boete.
In de gloeiende hitte rijdt een eenheid van de Portugese militaire politie (GNR) over hobbelige wegen in de regio Viseu om bewoners en bedrijven een laatste waarschuwing te geven. De temperaturen stijgen en het bosbrandenseizoen is begonnen. Door klimaatverandering zijn de branden steeds onvoorspelbaarder en richten ze meer verwoesting aan.
Vorig jaar verwoestten de bosbranden in Portugal ruim 150.000 hectare grond, een areaal ter grootte van de provincie Utrecht. Een groot deel van die branden vond plaats in de regio Viseu, waar in september in nog geen week tijd bijna de halve regio afbrandde. Negen mensen kwamen om, onder wie drie collega’s van luitenant-generaal João Ricardo Campos Marques, hoofd bosbrandenbestrijding voor het district. De uitzonderlijke weersomstandigheden, droge lucht en hoge temperaturen zorgden ervoor dat het vuur zich snel verspreidde. Portugal had sinds 2017, toen de dodelijkste branden plaatsvonden, geen bosbranden van deze omvang meer meegemaakt.
Daarvoor was het aantal bosbranden met meer dan de helft afgenomen, voornamelijk dankzij een bewustmakingscampagne van de GNR. In het hart van Portugal, waar zomerse droogte het landschap tot een kruitvat maakt, leidt de militaire politie vanuit haar regionale hoofdkwartier in Viseu een permanente campagne tegen bosbranden. Hun werk bestaat uit inspecties, toezicht, educatie op scholen en in kerken én snelle interventie. Overal zijn surveillanceposten, drones, camera’s en mobiele eenheden staan paraat met één doel: het verwoestende vuur voor zijn.
De sporen van de verwoestende branden van vorig jaar zijn nog zichtbaar.
Foto Bruno Colaço
Militaire politieman António Campos geeft met timmerman Elias Fernandes een laatste waarschuwing over het droge gras in zijn tuin.
Wildgroei van onkruid en struiken in de buurt van gebouwen kan brandgevaarlijk zijn.
Ricardo Ferreira en António Campos van de GNR spreken tijdens een controle met timmerman Elias Fernandes.
Foto’s Bruno Colaço
Boete is goedkoper
Door de verwoesting van vorig jaar is de GNR dit jaar bij controles extra streng. Tussen 16 februari en 31 mei krijgen alle grondeigenaren in Portugal de kans om hun land te ontdoen van ‘brandstof’. Gebeurt dat niet, dan volgt een boete. Voor particulieren kan die oplopen tot 4.000 euro, voor bedrijven tot wel 60.000 euro. „Maar veel mensen, vooral ouderen, hebben simpelweg geen geld om hun land te laten reinigen,” zegt Campos Marques. „Een hectare schoonmaken kost al gauw 3.000 tot 4.000 euro, een bedrag dat velen niet kunnen ophoesten. Het is goedkoper om de boete te betalen.”
„Ik heb twee maanden geleden nog alles gesnoeid. Ik kan niet aan de gang blijven”, mompelt Elias Fernandes. „Het kost me veel geld en mankracht. En van beiden hebben we hier niet genoeg.”
Bij ernstige verwaarlozing neemt de gemeente de schoonmaak over, waarna de kosten alsnog worden verhaald op de eigenaar, ook als die het niet kan betalen. „We proberen redelijk te zijn. Maar in gevaarlijke gevallen moeten we optreden. Anders eindigen we weer met een ramp.” Maar door een enorm personeels- en geldtekort kunnen zelfs de gemeentes die taak niet op zich nemen. „Portugal is een arm land”, zegt de luitenant-generaal. De Portugese economie biedt simpelweg onvoldoende ruimte voor de benodigde investeringen om het systeem volledig preventief in te richten. Daardoor zet Portugal vooral in op het bestrijden van branden nádat ze al zijn uitgebroken. „Een strategie die wordt gedreven door beperkte financiële middelen.”
De GNR bezoekt het landgoed van het gepensioneerde echtpaar María Helena en Joaquin Araujo.
De familie Araújo voelt zich ook verantwoordelijk voor een stuk aangrenzend land dat beheerd wordt door de overheid, maar door niemand anders wordt schoongemaakt.
Foto’s Bruno Colaço
Dat pakt soms funest uit. Volgens de wet is gecontroleerd laten uitbranden toegestaan, mits tevoren geregistreerd. Door deze regeling proberen veel ouderen zelf hun land te branden om zo kosten te besparen of een boete te voorkomen. „En dan gaat het mis. Ze kunnen niet meer ontsnappen, raken verstikt door rook. Elk jaar sterven mensen op deze manier in een wanhopige poging om er financieel niet aan onderdoor te gaan,” zegt Campos Marques. In één district vielen vorig jaar meerdere doden, onder wie een 75-jarige vrouw die haar terrein niet kon verlaten toen het vuur zich plotseling verspreidde.
Leegloop
Het gepensioneerde echtpaar María Helena (66) en Joaquin Araujo (67) woont vlakbij Elias Fernandes op een riant landgoed. Ze verbouwen hun eigen groente en hebben een varkensstal. De geur van stront en gras ruikt sterk door de hitte. Het gezin heeft drie maanden geleden nog hun land gesnoeid en ontdaan van struiken, maar door de uitzonderlijke regenval van afgelopen weken groeide alles snel weer terug.
Het heeft in de winter en lente veel en lang geregend in Portugal. „De vegetatie is daardoor enorm gegroeid”, zegt António Campos terwijl hij Joaquin een schouderklopje geeft omdat zijn land – in tegenstelling tot dat van buurman Fernandes – voldoet aan de regels.
„Mijn zoon heeft samen met mijn man vorige week wéér alles gesnoeid. Wij hebben het materiaal en mankracht, mijn zoon, om het zelf te doen”, zegt María terwijl ze op haar slippers door de aarde sloft naar het ijzeren hek rond haar landgoed, met het geknor van de varkens op de achtergrond. „Maar de kinderen van de buren zijn vertrokken uit de regio en zij zijn dus op hun hoge leeftijd op zichzelf aangewezen.” De GNR ziet de vergrijzing in de regio als een extra risico.
Vroeger was het veiliger, de grond was vochtig. Nu is het: één vonk en het is gedaan
María wijst naar het stuk aangrenzend land, waar een berg brandbaar afval ligt. „Dit stuk grond wordt beheerd door de overheid. Wij hebben het land maar schoongemaakt, omdat niemand anders het zou doen. Als het hier dan fikt, zijn wij de pineut”, zegt ze gefrustreerd.
Precies dat is de familie Araujo eerder overkomen. In 2017 raakten ze omringd door vuur. Het echtpaar sloeg op de vlucht. „De vlammenzee kwam steeds dichterbij. We dachten dat we alles zouden kwijtraken. Een regelrechte nachtmerrie.” Sindsdien zijn ze enorm voorzichtig en scherp op brandpreventie. „Vroeger was het veiliger, de grond was vochtig. Nu is het: één vonk en het is gedaan”, zegt Joaquin. „En door klimaatverandering hebben we nog maar twee seizoenen, die ook nog eens intenser zijn. Hevige regen óf droge hitte.”
Er staan zestien uitkijktorens in de regio, nog uit de tijd van dictator António de Oliveira Salazar die de torens gebruikte om de ‘vijand’ in de gaten te houden. Nu gebruikt de brandwacht ze.
Foto Bruno Colaço
Brandwacht Miguel Rodriguez in een van de uitkijktorens.
Foto Bruno Colaço
Brandstichting
Naast armoede, vergrijzing en klimaatverandering is er nog een factor: opzet. Rechercheur Pedro Correia laat satellietbeelden zien van de verwoestende brand van vorig jaar september. Zijn taak is om te achterhalen of een brand een natuurlijke oorzaak heeft of is aangestoken. „Bij aangestoken branden is degene die ons opbelt om de brand te melden, de dader”, zegt hij. „Je kunt de psychische gesteldheid van mensen ook wel aan het rijtje toevoegen van symptomen voor de bosbranden hier”, lacht hij. De GNR arresteerde in de nasleep van de grote branden vorig jaar zeven mannen in het district Viseu die ervan worden verdacht op verschillende plekken brand te hebben gesticht.
Premier Luís Montenegro wil brandstichters harder aanpakken met hogere celstraffen. Vorig jaar zat er een recordaantal brandstichters in de gevangenissen, met celstraffen tot wel 25 jaar. „We hebben alle technologie en middelen om de natuurlijke bosbranden te onderscheiden van de criminele, aangestoken branden, maar het kost ons zoveel tijd. Tijd die we ergens anders in kunnen investeren als mensen ophouden met opzettelijk brandstichten”, zegt Correia met een zucht.
Luitenant-generaal João Ricardo Campos Marques bezoekt de controlekamer.
Rechercheur Pedro Correia laat, met een aansteker en droog stro, zien hoe onderzoek naar de oorzaken van een brand gedaan wordt.
Foto’s Bruno Colaço
Op een paar kilometer van het echtpaar Araujo staat één van de zestien uitkijktorens in de regio, nog uit de tijd van dictator António de Oliveira Salazar die de torens gebruikte om de ‘vijand’ in de gaten te houden. Politieman António Campos komt polsen bij brandwacht Miguel Rodriguez die zijn blik door een verrekijker over het kurkdroge landschap laat glijden. „Tudo bem”, communiceert hij door zijn walkietalkie naar de controlekamer, die via camera’s en drones de omgeving goed in de gaten houdt.
„We doen wat we kunnen”, zegt luitenant-generaal João Campos Marques vanuit de controlekamer. „Maar je kunt alles nog zo goed plannen; zodra de ramp toeslaat, valt het plan als eerste in duigen. Het is als in een oorlog, je vecht tegen chaos.”
Stel je een lange weg voor, met aan beide kanten groene palmen. Langs de kant van de weg kiept een boer een kruiwagen met trossen oranje vruchten om. Een pick-uptruck rijdt langs, de boer krijgt cash betaald en de trossen palmvruchten gaan naar een verzamelpunt. Vanaf daar gaan ze met de oogst van andere boeren naar een persfabriek – als ze niet eerst nog langs drie, vier, vijf tussenhandelaren en verzamelpunten gaan. En daarna naar raffinaderijen en fabrieken. Maar bij de oliemolen is de boer al uit beeld. Hoe kan een tandpasta- of margarineproducent dan ooit nog achterhalen of de palmolie voor z’n product van een boer komt die geen bos heeft gekapt?
De herkomst van palmolie van kleine boeren, in vaak afgelegen gebieden, is lastig te traceren. En de kans dat zo’n boer met een klein lapje grond zwart-op-wit heeft dat er na 2020 geen bos is vernietigd op zijn grond, is ook vrij klein.
Aan de andere kant van de wereld moeten bedrijven vanaf 2026 kunnen aantonen dat er geen ontbossing heeft plaatsgevonden voor producten die ze in de Europese Unie verkopen. Wie niet aan de ontbossingsverordening (EUDR) voldoet, riskeert een boete.
Dus wat doen de Unilevers en Nestlés van deze wereld? Ze kopen het leeuwendeel van hun palmolie van grote bedrijven die het van grote plantages betrekken waarvan de eigenaar of zetbaas de papierwinkel wél kan organiseren, en die alle certificeringseisen wel kan afvinken. Dat gebeurde al, veel palmolie die de EU in komt is heeft het keurmerk RSPO, maar de wet die de natuur moet beschermen, drukt de kleine boeren nog verder uit de keten.
Palmoliebarometer
Solidaridad, de organisatie voor eerlijke en duurzame handelsketens, bracht onlangs zijn tweede palmoliebarometer uit. Daarin komt deze zorg ook weer naar voren. Want palmolie kan het leven van kleine boeren verbeteren. Het levert meer op dan veel andere gewassen. Van een palmboom kun je het hele jaar door oogsten.
Even wat cijfers om een idee van de omvang van deze industrie te geven. Wereldwijd wordt jaarlijks 80 miljoen ton palmolie geproduceerd, meer dan een kwart komt van kleine boeren. Dat zijn zeven miljoen huishoudens die een inkomen halen uit palmolie. Verreweg de meeste palmolie komt uit Maleisië en Indonesië, overigens het land met de meeste kleine boeren. Maar ook in Nigeria, dat relatief weinig palmolie produceert, leven miljoenen kleine boeren van dit oliehoudende gewas.
Welke rol speelt de EU in deze megahandel? De EU consumeert minder dan 5 procent van alle palmolie, nog niet de helft van wat India verbruikt – waar Unilever overigens minder duurzame palmolie gebruikt dan in Europa, maar dat terzijde.
De EU is in volume dus een vrij kleine speler. Tegelijk stelt de EU wel de hoogste eisen; 93 procent van de geïmporteerde olie is nu al RSPO-gecertificeerd, wereldwijd is dat maar 20 procent. En de druk om de lat hoger te leggen neemt toe.
Veel ‘duurzame’ palmolie komt nu op de markt zonder dat de herkomst bekend is, vergelijkbaar met groene stroom, waarbij je als afnemer ook geen garantie hebt dat de elektriciteit die uit jouw stopcontact komt door windmolens is opgewekt. Om zeker te weten dat je werkelijk duurzame palmolie koopt, en niet alleen op papier, moet palmolie apart worden gehouden vanaf de boer.
Certificering zou de positie van arbeiders op plantages en van inheemse gemeenschappen moeten verbeteren – en doet dat soms ook. Maar kleine boeren schieten er in de praktijk meestal weinig mee op. Organiseren dat je in zo’n gecertificeerde keten komt, is voor kleine boeren duur en ingewikkeld. Zelfs als kleine boeren meedoen met dit soort programma’s, krijgen ze lang niet altijd de hogere prijs die daarbij hoort. Terwijl ze toch al een speelbal zijn van de volatiele prijzen op de wereldmarkt. Van alle palmolie die wordt verkocht onder het internationale keurmerk RSPO, komt maar 2,5 procent van onafhankelijke kleine boeren.
Het goede van de Europese ontbossingswet, zegt Marieke Leegwater, palmolie-expert van Solidaridad, is dat die de fabrikanten die in rijke landen hun spullen verkopen, verplicht zich te verbinden met de plek waar hun grondstoffen vandaan komen.
Maar wat vinden de palmolieproducerende landen zelf van die nobele doelen? „Ze vinden het protectionistisch”, zegt Leegwater, die veel met overheden praat. „Ze zeggen: wij verkopen dit gewoon en jullie laten het niet toe. Ze hebben een punt: de EU eist wel van alles, maar stelt er geen premie tegenover. Dat voelt wrang: onze Nederlandse en Europese welvaart is nog steeds voor een significant deel gestoeld op handel in grondstoffen uit tropische gebieden.”
Maleisië bijvoorbeeld krijgt van de EU het stempel ‘medium risico’ opgeplakt, als het om ontbossing gaat, en niet ‘laag’. „Ze zijn echt verbolgen over het gebrek aan erkenning voor wat ze al doen.”
Voor de duidelijkheid, Solidaridad is niet tégen de Europese ontbossingswet. „Nog een keer uitstellen, dat zou pas slecht bestuur zijn.” Maar er zijn nu weinig economische prikkels voor grote bedrijven om met kleine boeren te werken. En er is geen wet die dat afdwingt. „We moeten dat inclusiever krijgen.”
Staatszekerheid
Dat sommige mensen het woord duurzaam niet meer kunnen horen, is niet zo gek. Want waar gaat het dan eigenlijk over? Ontbossing stoppen, mensenrechten beschermen en kleine boeren niet uitsluiten zijn drie verschillende doelen. Ze moeten hand in hand gaan, maar staan op gespannen voet met elkaar.
En wat bereik je ermee? Na jaren waarin er volgens de statistieken mondjesmaat minder werd gekapt, nam de ontbossing in 2023 weer toe. De laatste jaren komen er noodkreten uit West-Papoea, waar vier grote bedrijven oerwoud willen kappen om tienduizenden hectares aan palmplantages aan te leggen. De Indonesische regering verdedigt dat door te benadrukken dat voedselzekerheid een voorwaarde is voor staatszekerheid. Eerst moeten de mensen eten, dan de apen.
Welke consequenties moet je daar als consument aan verbinden? De woordenlijst met alle sluipnamen voor palmolie uit je hoofd leren en alleen nog Europese raapzaadolie gebruiken? Met alle dilemma’s die daar dan weer bij komen kijken. Want hoeveel meer land is daar voor nodig?
Verzin maar eens iets dat je wél met schone handen kunt eten. Je kunt palmolie boycotten, maar het is de vraag of daardoor ook maar één boom minder wordt gekapt. Als die grote Aziatische conglomeraten hun palmolie niet in de EU kwijt kunnen, blijft er nog 95 procent van de afzetmarkt over.
‘Laat niemand achter’ is het principe dat alle duurzame doelen van de Verenigde Naties overstijgt. En hoewel Marieke Leegwater heus gewetensvragen heeft, ziet ze genoeg voorbeelden, bijvoorbeeld in de cacao- en koffieketens, die haar ervan overtuigen dat je moet blijven investeren in open handelsrelaties. „Je kunt stoppen met alles wat tropisch is. Maar kleine boeren zijn niet beter af als wij afhaken.”
Steven Spielberg noemde Akira Kurosawa „de picturale Shakespeare van onze tijd”. Francis Ford Coppola zei: „De meeste filmmakers hebben één of twee meesterwerken. Kurosawa heeft er zeker acht.”
Filmmakers en cinefielen praten met een zekere verering over de Japanse regisseur Akira Kurosawa. In een carrière van meer dan vijftig jaar maakte hij dertig films. Van samoerai-epossen tot karakterstudies en visuele kleurenpoëzie. Bijna altijd vermakelijk en diepzinnig tegelijkertijd – één hand voor popcorn en een ander voor Kleenex.
Hij won de festivals van Cannes en Venetië – en drie Oscars. Zijn films kregen tientallen remakes en inspireerden legendarische filmmakers en films. Zonder hem geen Star Wars of grootschalige gevechten in de Lord of the Rings-films. Zijn shots, die hij eerst met de hand schilderde, zijn lesmateriaal op filmscholen; nog steeds kun je snobs met wijntjes bij filmhuizen horen zeggen: ‘Maar dat heeft hij van Kurosawa!’
Tijdens zijn leven was hij ook een gepijnigde excentriekeling. Keihard voor zichzelf, nog harder voor anderen. Zo liet hij een heel rijstveld de juiste tint groen verven, wachtte hij weken op ‘de juiste’ regen en beschoot zijn vaste leading man Toshiro Mifune écht met pijlen. Ook liet hij een hele stad in de stijl van de Edo-periode bouwen waarin de acteurs moesten gaan wonen. Met wereldroem kon hij weinig. Hij was liever thuis, en als hij reisde deed hij dat omringd door een eskadron bodyguards, zelf altijd met zonnebril. Het droeg allemaal bij aan de mythe.
Nadat de filmrestricties van de Amerikaanse bezetting werden opgeheven (zoals een verbod op promotie van militarisme), bracht Akira Kurosawa niet alleen de Japanse film wereldwijde bekendheid, maar ook de Japanse cultuur.
27 jaar na Kurosawa’s overlijden is in het Amsterdamse Eye Filmmuseum een deel van Kurosawa’s werk te zien onder de vlag: Akira Kurosawa: Back to the Big Screen. Enkele films worden ook landelijk vertoond in de Nederlandse bioscopen. Wie was Kurosawa? En wat maakte hem zo goed? De NRC-filmredactie licht vijf films uit.
Rashomon (1950)Een onverwachte opsteker
In 1951 won Rashomon de Gouden Leeuw van het filmfestival in Venetië, een mondiale doorbraak voor de toen nog onbekende Japanse film én voor de toen 41-jarige regisseur Akira Kurosawa. Een onverwachte opsteker, schreef Kurosawa in zijn memoires. Hij was zelf alweer een film verder: zijn Dostojevski-verfilming The Idiot (Hakuchi) was zojuist door de Japanse filmpers gekraakt. Studio Daiei, financier van Rashomon, had geen interesse in een nieuw filmproject. De regisseur stapte in een „sombere mist” in de trein: voorlopig zou hij „koude rijst eten”. Bij thuiskomst feliciteerde zijn vrouw hem met zijn zege, hij wist niet eens dat zijn film in Venetië was vertoond.
Rashomon werd een wereldwijde sensatie, deels door zijn revolutionaire vertelstructuur: het ‘Rashomon-effect’, waar ieder personage zijn eigen waarheid heeft. Het betreft een raamvertelling: een schooier, een priester en een houthakker schuilen in stortregen in de ruïnes van de Rashomon-poort van een halfverwoest Kyoto ergens in de 12de eeuw. De houthakker was die dag getuige bij de politierechter in een moordzaak: de brute bandiet Tajomaru zou samoerai Takehiro hebben vermoord en diens vrouw Masako verkracht.
Of toch niet? We zien drie versies van de waarheid. Van de bandiet, die beweert dat hij de samoerai in een nobel duel doodde. Van de vrouw, die zegt dat ze haar man in razernij doodstak. Van de dode samoerai, die via een Shinto-medium beweert dat hij zelfmoord pleegde. Dan volgt de versie van de houthakker zelf, die alles zag maar bij de rechter zweeg.
Zowel westerse als Japanse cinefielen keken op van die vertelstructuur: Kurosawa kreeg zijn dure film lastig van de grond en moest zijn assistenten expliciet uitleggen waar de film over ging: het menselijk onvermogen eerlijk te zijn, ook tegen zichzelf. Zelfs de doden liegen in Rashomon.
In zijn memoires richt Kurosawa zich vooral op de visuele stijl. Hij wilde de magie van de stille film hervinden: intens contrast van licht en donker moet de strijd tussen goed en kwaad in het menselijk hart verbeelden. Bij een emotioneel crescendo richt de camera zich direct op de zon, indertijd een taboe omdat het een referentie zou kunnen zijn naar nationalisme of de keizer en dat was onderhevig aan censuur. Vrijwel het hele budget ging naar het studiodecor, een kolossale ruïne met kunstmatige regen. De rest werd in een kloosterbos opgenomen, waar Kurosawa als een bezetene bomen omzaagde voor het gewenste licht- en schaduwspel.
Kurosawa sprak later zijn walging uit over directeur Nagata van studio Daiei, die de Gouden Leeuw zelf hield en goede sier maakte met Rashomon: eerst had dezelfde Nagata zijn film ‘onbegrijpelijk’ genoemd. Al is ‘pathetische zelfbedrog van het ego’ een treffende beschrijving van het centrale thema van Rashomon, aldus Kurosawa.
Ikiru (1952)Een ‘ongewone Kurosawa’ die je hart breekt
Dankzij Rashomon werd Kurosawa in de jaren vijftig een internationaal vermaarde filmmaker, maar waarom hij buiten Japan zo aansloeg kun je pas echt goed zien in zijn meest Japanse film van dat decennium. Een bewijs dat de specifiekste verhalen het universeelst kunnen zijn. Ikiru is een melodrama uit 1952 over de kleurloze kantoorklerk Kenji Watanabe die te horen krijgt dat hij nog maar kort te leven heeft. Recentelijk nog herverfilmd door Oliver Hermanus als Living met de altijd fijne Bill Nighy in de hoofdrol.
Kurosawa baseerde zijn scenario op Tolstojs De dood van Ivan Iljich, maar voegde er de boeddhistische boodschap aan toe: om te kunnen sterven moet je eerst leren leven. De film begint satirisch en wordt steeds melancholischer. Neem het eerste shot. Een beeldvullende röntgenfoto, een voice-over steekt van wal: „Deze maag behoort toe aan de held van ons verhaal. Hij heeft maagkanker, maar dat weet hij nog niet.” En dan, als het sippe gezicht van acteur Takashi Simura (de houthakker uit Rashomon) in beeld komt: „Dit is de held van onze geschiedenis, maar momenteel is er niets interessants over hem te zeggen, want hij zit z’n tijd te verdoen.” Dit is zo’n figuur over wie essayist Henry David Thoreau schreef dat de „meeste mensen levens van stille wanhoop leiden en hun lied ongezongen mee het graf innemen”. Ikiru is ook helemaal de film van acteur Takashi Shimura, met z’n Stan Laurel-pijngrijns.
Temidden van Kurosawa’s kostuumdrama’s uit die tijd is het contemporaine Ikiru een uitzondering. Een reflectie op hoe in Japan na de Tweede Wereldoorlog alles veranderde. De jonge generaties wilden een modernere, westerse levensstijl. Je hoort het terug in de stem van Watanabe’s zoon als die moppert niet langer in een traditioneel Japans huis te willen wonen. En je ziet het in Watanabe’s eigen conflict: kan hij om zijn leven zin te geven in opstand komen tegen traditie, en de speeltuin bouwen waar een groepje moeders om is komen vragen bij de afdeling waar hij zich achter zijn stapels dossiers verstopt?
In de verzamelbundel Akira Kurosawa Interviews (2008) stelt interviewer R.B. Gabdi dat Ikiru Kurosawa’s eigen gevoel van sterfelijk samenvat, en zegt Kurosawa: „Ik voel dat er nog zoveel is wat ik moet doen. […] Ik denk dat ik niet genoeg heb geleefd, maar ik probeer om niet verdrietig te zijn.” Dat was in 1966. Toen moest hij zijn grootste epische spektakelstukken Kagemusha en Ran nog maken.
Seven Samurai (1954)Een meesterlijke actiefilm
Waar Rashomon (1950) de Japanse film in het Westen op de kaart zette, betekende Seven Samurai (1954) de doorbraak van de samoeraifilm buiten Japan. Wereldwijd is dit nog altijd een van Kurosawa’s geliefde films bij publiek, critici én filmmakers als Steven Spielberg, George Lucas en Martin Scorsese.
Perfectionist Kurosawa verdiepte zich maandenlang in de Japanse Sengoku-periode. Tijdens de complexe en kostbare opnames, die bij elkaar meer dan een jaar duurden, moest alles zo authentiek mogelijk zijn, van kostuums tot decor. Het verhaal ontvouwt zich in de zestiende eeuw, een tijd van brute burgeroorlogen. Een boerendorp is zo wanhopig over de aanhoudende aanvallen van bandieten, dat het dorpshoofd voorstelt samoerai in te huren. En zo geschiedt, hoewel het niet van harte gaat: de boeren wantrouwen de samoerai, en samoerai dienen eigenlijk alleen hun meester. De ingehuurde samoerai zijn dan ook ronin, rondzwervende samoerai zonder meester.
De persoonlijkheden van de krijgers worden door Kurosawa subtiel geschetst. Leider Kambei is een kalme zenmeester met natuurlijk overwicht, een mooi contrast met ongeleid projectiel Kikuchiyo (de vaste Kurosawa-acteur Toshiro Mifune). Dat Kambei zijn knotje afknipt, hét symbool van de samoerai, is ongekend, maar hij doet het om een baby uit handen van de bandieten te redden: als samoerai zou hij meteen herkend worden. In vroeger tijden waren samoerai krijgers die leefden volgens de bushido, een code waarin eer, opoffering en loyaliteit aan hun meester voorop staan. Bij Kurosawa is dat anders. De één vertelt dat hij tijdens een gevecht in de greppel ging liggen, een ander dat hij wegvluchtte: lafheid als deugd. Uiteindelijk zijn ze natuurlijk toch uiterst gedisciplineerd, eervol en nobel. In die zin zag Kurosawa, wiens vader afstamde van samoerai, ze als voorbeeld voor Japanners die opgroeiden in de naoorlogse jaren, even chaotisch en verwarrend als de burgeroorlogen van de Sengoku-periode.
Los hiervan is Seven Samurai een meesterlijke actiefilm. Kurosawa pionierde zijn ‘drie camera-methode’: de actie legde hij tegelijkertijd vast vanuit drie verschillende afstanden en hoeken. De climax van de film, een smerig gevecht in regen en modder, wisselt bijvoorbeeld shots af van zwaardvechtende strijders met close-ups van trappelende paardenhoeven. Ook de montage is uiterst dynamisch, met als hoogtepunt de samoerai die een voor een door hoog gras rennen terwijl de camera met hen meebeweegt. De flitsmontage suggereert dat ze opereren als één entiteit. Wat ze ook doen, al betalen ze er een hoge prijs voor.
High and Low (1963)Zweterige sociale kritiek
In de jaren vijftig en zestig was Akira Kurosawa hyperproductief, wereldberoemd, en van grote invloed op de internationale filmkunst. Seven Samurai kreeg in 1960 al de westerse remake The Magnificent Seven. En in 1964 zou Sergio Leone zijn western A Fistful of Dollars baseren op Kurosawa’s samoeraifilm Yojimbo (1961, nu in de bioscoop). De vechtscènes en personages uit Kurosawa’s samoeraifilms zie je nu nog terug, zelfs in Marvel-films.
Maar ook wie geen liefhebber is van actie kan de invloed van de Japanse grootmeester overal ontdekken. Zoals in Oscarwinnaar Parasite, waarin – net als in Kurosawa’s meesterlijke politiethriller High and Low uit 1963 – sociale ongelijkheid wordt gevisualiseerd met woningen op verschillende hoogtes.
Het eerste deel van Kurosawa’s thriller speelt zich af in de moderne, westers ingerichte villa van zakenman Kingo Gondo (Toshiro Mifune). Hij dreigt uit het bestuur van zijn bedrijf te worden gezet, maar heeft geld bij elkaar gesprokkeld en plant een stiekeme overname. Deze deal komt op de helling te staan na een telefoontje dat zijn zoon is ontvoerd. Al snel blijkt dat de kidnapper per ongeluk het zoontje van zijn loyale chauffeur heeft meegenomen. Een moreel dilemma: Gondo moet kiezen tussen andermans kind en zijn financiële toekomst. Het tweede deel van de film is een zoektocht naar de maniakale ontvoerder (en het geld). Die leidt door sloppenwijken en buurten vol heroïnejunks. En toont prachtig en ontluisterend hoe, zoals de ontvoerder zegt, de villa voor de rest van de stad „in de hoogte staat te pronken”.
Kurosawa baseerde zijn script losjes op de pulpnovelle King’s Ransom (1959) van Evan Hunter. High and Low bevat de explicietste sociale kritiek van Kurosawa’s oeuvre. De snelle economische groei in Japan na de Tweede Wereldoorlog staat centraal. Gondo en zijn gezin behoren tot de middenklasse die hiervan profiteerde, maar er was ook een groep die achterbleef. Dit wordt ook geïllustreerd via de zinderende hitte in de film. De villa van Gondo heeft airconditioning; er vallen slechts af en toe lichte zweetdruppel te bespeuren bij de personages. Buiten de villa zie je oksels druipen. In een cruciale dialoog zegt de kidnapper dat „zijn kamer in de winter zo koud was en zo heet in de zomer, dat hij niet kon slapen.” Het is geen verrassing dat Spike Lee, in wiens Do The Right Thing de spanningen in een volkswijk oplopen door de combinatie van zomerhitte en te veel mensen op te weinig vierkante meters, zich aangetrokken voelde tot High and Low en deze zomer met een remake komt.
Ran (1985)Het laatste meesterwerk
Ran is Kurosawa’s laatste meesterwerk. Na de flop van Red Beard in 1965 brak een moeilijke periode aan. Tussen 1965 en 1985 maakte hij vier films, waar hij er in de twintig jaar daarvoor nog twintig films maakte. Hij werd te ‘ouderwets’ bevonden, kampte met galstenen en werd langzaam blind. Ook werd zijn obsessieve perfectionisme niet meer geduld. Creatieve zielsverwant Toshiro Mifune weigerde nog met hem te werken. En in 1968 werd hij van de Amerikaans-Japanse Pearl Harbor-film Toto! Toto! Toto! ontslagen omdat de crew ging muiten na driftbuien over zonnestanden. Kurosawa trok zich steeds meer terug. Na jarenlange fysieke pijn en de flop van zijn eerste kleurenfilm Dodes’ka-den in 1970 deed hij een zelfmoordpoging.
In de jaren daarna krabbelde hij op. De Sovjet-Unie gaf geld voor Oscarwinnaar Dersu Uzala. En daarna begon hij aan zijn magnum opus. Het scenario voor Ran schreef hij in 1974: King Lear in feodaal Japan. Een oude keizer verdeelt zijn rijk onder drie machtsbeluste zonen. Mede door de serpententong van een edelvrouw ontstaat er een burgeroorlog, waarin de keizer langzaam alles verliest: zijn eer, macht, familie en leven.
Vervolgens maakte Kurosawa tien jaar lang olieverfschilderijen van alle shots. Het epos Kagemusha, deels gefinancierd door fans George Lucas en Francis Ford Coppola noemde hij slechts „een oefening voor Ran”. Maar wel een succesvolle: op de golf van lof voor Kagemusha kreeg hij het grootste budget voor een Japanse film ooit. Met 12 miljoen dollar ensceneerde hij gigantische vechtscènes; 1.400 figuranten vochten op de voet van de Fuji in handgemaakte kostuum, vastgelegd door vijf camera’s tegelijkertijd. De kamerscènes zijn als schilderijen, met warme kleuren en expressieve make-up.
Qua setting en verhaal lijkt Ran op de vroege Kurosawa-films, maar de filmstijl is heel anders. Statisch in plaats van dynamisch, afstandelijk in plaats van intiem. De eerste veldslag is een van de meest adembenemende gevechtsscènes uit de filmgeschiedenis. Terwijl alleen de door Mahler geïnspireerde muziek klinkt, bestormen hordes het kasteel, druipt er bloed door de kasteelvloeren, en verduistert musketvuur de zon. Kurosawa filmt het als een natuurkracht.
Ran is een werk dat hij alleen op zijn 75ste kon maken, zeiden recensenten destijds. Kurosawa test je geduld, geeft het drama de statigheid en tragiek van een groot epos. Het is te danken aan groot regie-, scenario- en acteertalent dat de wrede heer Hidetora ondanks die afstand toch zo dichtbij komt. Je ziet zijn vreselijke verleden hem inhalen, de toekomst hem ontsnappen, totdat er niks van hem overblijft. Het is diep ontroerend, óók vijftig jaar later.
Na Ran werd Kurosawa aangenamer, zeiden ingewijden. Aan The New York Times gaf hij zelfs een interview, waarin hij zei een soort rust te hebben gevonden. Mede gefinancierd door zijn fans Lucas, Coppola, Scorsese en Spielberg maakte hij nog drie films, Dreams (in augustus in de bioscoop), Rhapsody in August, en Madadayo. Hij overleed in 1998.
Lees ook
Kurosawa was een beetje westers en heel erg Japans
Je moet even met je ogen knipperen. Is die openingsscène van Anak Indië echt of niet? Schrijver Adriaan van Dis vraagt aan kandidaten van De Slimste Mens: „Wat weet u eigenlijk van Indo’s?” De antwoorden zijn onthutsend. „Eh, India, Indianen, Indonesië!” En nog iets met „palmbomen” en „rijst met stokjes”.
Als presentator Philip Freriks vervolgens aan Van Dis vraagt hoe het komt dat „we” zo weinig weten van de meer dan twee miljoen Nederlanders met een Indische achtergrond, antwoordt hij cynisch: „Dat heeft te maken met ons voortreffelijke onderwijs.”
In deVolkskrant vertelde regisseur en producent Hetty Naaijkens-Retel Helmrich die eerste beelden inderdaad in scène te hebben gezet. Maar er is geen woord aan gelogen. Ze heeft alle antwoorden van de „kandidaten” wel eens in het echt gehoord. En Van Dis heeft ook gelijk. Op veel scholen is het koloniale verleden van Nederland geen belangrijk onderwerp.
Het deze week verschenen Anak Indië – In Nederland door omstandigheden is een van twee nieuwe bioscoopdocumentaires waarin de (klein)kinderen van Indische Nederlanders aan het woord komen. Tussen wal en schip – Geruisloos Indisch van Juliette Dominicus en Sven Peetoom draait al een tijdje. Wie die film nog wil zien, moet snel zijn.
Beide films maken gebruik van poëtische ingrepen. In Anak Indië zijn dat animaties en tientallen optredens van muzikanten en acteurs. De film bestaat verder uit gesprekken met schrijvers en kunstenaars. Naast Van Dis komen onder onder anderen schrijver Yvonne Keuls, illustrator Thé Tjong Khing, componist Mariëtte Hehakaya, cabaretier Jaro Wolff en striptekenaar Peter van Dongen aan het woord.
Naaijkens-Retel Helmrich – onvermoeibare chroniqueur van de verhalen van Indische Nederlanders – keert met Anak Indië onder andere terug naar de verhalen uit haar documentaire Contractpensions (2008). Die ging over de bed, bad, brood-regeling van toen; de verwaarloosde opvangoorden waar de eerste Indische Nederlanders na de verplichte overtocht in de jaren vijftig werden ondergebracht. Ook de indorockers uit Klanken van oorsprong (2018) keren in Anak Indië terug. Zij beïnvloedden de Nederlandse popmuziek. ‘Ramona’, die hit kent een van haar ‘quizkandidaten’ nog wel, maar de naam van de wereldberoemde band Blue Diamonds schiet haar niet te binnen.
Revolusi
De films passen in de culturele inhaalslag van de afgelopen tien jaar , met films als De Oost van Jim Taihuttu en het internationaal bekroonde Sweet Dreams van Ena Sendijarević.
Tussen wal en schip illustreert die toegenomen aandacht met een moderne variant op de reiskoffertjes waarmee de grootouders naar Nederland kwamen. Prominent zichtbaar tussen de foto’s en brieven: Revolusi van David van Reybrouck.
De film zal waarschijnlijk vooral een jongere generatie aanspreken. We volgen drie Indische ‘kleinkinderen’ Benjamin Caton, Jip Dresia en Kyron Olmeyer die hun grootouders kritisch ondervragen. Waarom praten ze nooit over vroeger? Hebben ze zich te veel met de koloniale overheerser vereenzelvigd? En zich in Nederland te veel aangepast? Gaat het integratiedebat van nu niet net als toen eigenlijk over assimilatie, zoals cultureel antropoloog Sinan Çankaya onlangs nog stelde in Galmende geschiedenissen?
Het zijn herkenbare gesprekken. Veel kinderen zijn welbespraakter dan hun ouders en willen dingen te weten komen die door het leven vergeten zijn. Maar behalve deze meer algemene intergenerationele dynamiek, leggen Caton, Dresia en Olmeyer ook de sociaalpsychologische impact bloot van de ‘Indische zwijgcultuur’. Het is een copingmechanisme om de pijn en de schaamte van het trauma van dubbele culturele identiteit, oorlog en de verplichte repatriëring niet te hoeven uiten.
‘Tussen was en schip’ past in de culturele inhaalslag van de afgelopen tien jaar met films als ‘De Oost’ van Jim Taihuttu en het internationaal bekroonde ‘Sweet Dreams’ van Ena Sendijarević.
Cursus aardappels schillen
Een andere sterke vondst van Tussen wal en schip: het projecteren van archiefbeelden in de huizen van de grootouders, op keukenkastjes, trapgaten en haardplaten. Zoals een tenenkrommend journaalfilmpje over een cursus aardappels schillen, dat de Nederlandse houding ten aanzien van migranten in een paar seconden door filmbeelden laat betrappen. Het is dit soort archiefmateriaal dat de stille propaganda blootlegt die we vorig jaar ook zagen in Indië verloren van In-Soo Radstake over de manier waarop Nederlandse overheid de koloniale oorlog in Indonesië aan de man bracht.
Dat die oorlog nog altijd z’n sporen nalaat zien we ook in de weinig vertelde geschiedenis van de Molukse KNIL-soldaten die tegen het einde van Anak Indië wordt gememoreerd. Ze werden verplicht naar Nederland „gerepatrieerd”, bij aankomst uit dienst ontslagen en in voormalige concentratie- en doorgangskampen ondergebracht. Maar wel met de belofte dat ze zodra de Zuid-Molukken een onafhankelijke republiek zou zijn weer terug zouden kunnen. Martin de Jong is lid van een KNIL-re-enactment werkgroep en zet zich in voor zichtbaarheid van de Molukse geschiedenis. Hij vertelt hoe zijn grootouders altijd hun koffer hadden klaarstaan om weer terug te kunnen keren. En dat bij sommige gezinnen die koffer nog altijd ingepakt en dicht staat, zelfs als de grootouders niet meer leven. Anak Indië en Tussen wal en schip vormen onbedoeld een schitterend tweeluik, door de manier waarop ze die koffers openen en de inhoud ervan inventariseren.