Er is iets interessants aan de gang in de relatie tussen Oekraïne en de rest van Europa. Die relatie wordt hechter. Meer wederkerig. Voorheen had Oekraïne vooral Europa nodig. Nu heeft Europa Oekraïne ook steeds meer nodig. Belangrijkste reden? Amerikaanse veiligheidsgaranties aan Europa die onder Donald Trump steeds wankeler worden.
Ondanks de ronkende verklaringen op de NAVO-top deze week wordt het steeds duidelijker dat de Amerikanen op andere strijdtonelen focussen. Begin juni, al vóór Israëls aanval op Iran (wist Trump werkelijk van niets?), stuurden ze twintigduizend anti-droneraketten die voor Oekraïne bestemd waren naar het Midden-Oosten. Ze hebben aangekondigd dat ze in de begroting voor 2026 in militaire hulp aan Oekraïne gaan snijden. Ze willen een deel van de tachtigduizend Amerikaanse manschappen op Europees grondgebied weghalen. Ze zijn ook tegen meer sancties tegen Rusland. Laat Europa „dat maar eerst doen”, zei Trump op de G7 in Canada. De conclusie is onontkoombaar: als de Amerikanen de handen van Oekraïne aftrekken, moeten Europese landen inspringen – tenminste, als ze willen voorkomen dat Rusland deze oorlog wint.
En dat laatste wíllen ze ook steeds sterker voorkomen. Want dezer dagen dringt zich nog een tweede conclusie op, een nieuwe: Europa is maar matig beschermd als die Amerikaanse terugtrekking in dit tempo doorgaat. Als Europa hard aan Europese defensie trekt, komt het op middellange termijn wel goed. Maar op kortere termijn valt er een gat, zelfs als NAVO-landen 5 procent van hun bbp aan defensie en veiligheid spenderen. De Europeanen hebben grote achterstanden weg te werken. Europeanen voelen zich, kortom, kwetsbaar. Heel kwetsbaar. Wat als Rusland hier gebruik van maakt, en een EU-land aanvalt? De welbekende Russische ‘groene mannetjes’ hoeven maar een rivier over te steken en ergens een vlag te planten met de claim dat ze de plaatselijke „verdrukte” Russische minderheid komen helpen. Europeanen hebben zulke scenario’s lang verworpen – we hadden toch de NAVO? Toen de Amerikanen nog volledig aan boord waren, dacht niemand dat Poetin een directe clash met de NAVO zou willen riskeren.
Oekraïne fabriceert snel en spotgoedkoop wapens
Maar onder Trump, die elk halfuur artikel 5 in twijfel trekt? Dat is een ander verhaal. En dit is waar Oekraïne om de hoek komt. Oekraïne heeft Europa’s best getrainde leger. Het fabriceert snel en spotgoedkoop wapens, vooral drones, die je voor moderne oorlogen nodig hebt. Voor zichzelf, en voor Europese legers die met hun peperdure bestellingen bij Amerikaanse fabrikanten eindeloos in de rij staan. Deze week bestelde Nederland in Oekraïne voor 175 miljoen euro drones en radarsystemen.
Het verhaal was lange tijd: Europa helpt Oekraïne. Maar nu helpt Oekraïne steeds meer ook Europa. Een peiling van de European Council on Foreign Relations (ECFR) onder 16.000 Europeanen in twaalf landen toont dat burgers dit beseffen. Meerderheden in bijna alle gepeilde landen (waar Nederland niet bij zat) voelen zich kwetsbaar, wantrouwen Trump ten diepste en steunen hogere Europese defensieuitgaven en herinvoering van de dienstplicht. Alleen, ze vrezen dat Europa het niet op tijd voor elkaar krijgt. Mede daarom blijven ze Oekraïne steunen. Omdat Oekraïne de nieuwe Europese stootwil is.
Drie jaar geleden voorspelden velen dat Europeanen oorlogsmoe zouden worden en Oekraïne aan Rusland zouden overleveren. Maar nu zien ze, aldus het ECFR-rapport, „een Russische overwinning in Oekraïne als existentiële bedreiging voor zichzelf. Het behoud van een onafhankelijk Oekraïne met een sterk leger is de beste vervanging van afbladderende Amerikaanse militaire garanties”. Zelfs als Washington Russische sancties opheft en Kyiv dwingt gebied af te staan, willen Europeanen dat niet volgen. Integendeel, ze willen de huidige koers handhaven.
Dit reflecteert de wens van veel Europeanen – zondagskinderen, die niet meer weten wat oorlog is – dat het strijdtoneel in Oekraïne blijft en niet dichterbij komt. En dat Oekraïne die oorlog namens hen blijft uitvechten, zodat zijzelf gespaard blijven. Dit is welbegrepen eigenbelang en dat komt van heel diep. Nooit meer oorlog, allerlaatste versie.
En weer stonden deze week de treinen stil. Dinsdag was er eerst een storing rondom Schiphol door een brand in kabels langs de rails, waarbij de politie rekening zei te houden met een misdrijf, mogelijk in verband met de NAVO-top. Woensdag konden van en naar de luchthaven opnieuw fors minder treinen rijden, ditmaal door een seinstoring. Elders in de Randstad waren er trajecten onbegaanbaar door een wisselstoring, een beschadigde spoorbrug en een defecte bovenleiding. Intussen werd ook het wegverkeer ernstig gehinderd, omdat wegen rondom Den Haag afgesloten waren vanwege de NAVO-top.
Een slechte week dus voor forenzen. Toch bleef de grote chaos uit die hierdoor in het land had kunnen uitbreken. Wat scheelde is dat de overheid iedereen van tevoren had opgeroepen deze week zoveel mogelijk thuis te werken en de Randstad te mijden. Niet voor iedereen was dat mogelijk, maar wie weg kon blijven had aan het advies gehoor gegeven.
Treinen die nog wel tussen de grote steden in de Randstad reden, waren tijdens de spitsuren soms verrassend leeg. Ook op de wegen bleef het relatief rustig. Volgens de ANWB waren er zelfs veel minder dagelijkse files dan normaal. Rijkswaterstaat complimenteerde weggebruikers op X: „Door jullie aangepaste reisgedrag tijdens de NAVO-top blijven lange files op de snelwegen tot nu toe uit. Dank daarvoor!”
Natuurlijk zullen er genoeg mensen zijn geweest die hinder ondervonden, maar grosso modo werd er door het publiek opvallend mild gereageerd op alle verstoringen en pasten mensen zich makkelijk aan.
Misschien komt het doordat Nederland de afgelopen weken al een beetje murw raakte door de ontregeling van het treinverkeer, vanwege de stakingen van het NS-personeel. Maar het heeft ook zeker te maken met de flexibiliteit die de samenleving erbij heeft gekregen door de mogelijkheid tot thuiswerken, een verworvenheid die in een week als deze uitstekend van pas kwam.
Uit onderzoek van vakcentrale CNV onder 1.200 thuiswerkers bleek vorige maand alleen dat werkgevers minder enthousiast zijn geworden over deze manier van werken. Eén op de drie ondervraagden zei nu minder vrijheid te hebben om thuis te werken dan twee jaar geleden. Sinds de coronatijd was twee à drie dagen per week naar kantoor komen voor veel werknemers min of meer de norm geworden. Dat is nu weer aan het opschuiven naar drie à vier dagen per week.
Aan de ene kant is het begrijpelijk dat werkgevers eraan hechten dat hun werknemers regelmatig op kantoor verschijnen. Samenwerken vraagt nu eenmaal dat mensen elkaar ook van tijd tot tijd fysiek ontmoeten; dat is goed voor de teamgeest en het onderlinge begrip en arbeidsproductiviteit.
Het lijkt verstandig als werkgevers en werknemers hierin samen een middenweg bewandelen, en in gesprek blijven over de juiste balans. Daar hebben niet alleen individuele bedrijven en werknemers baat bij, het hele land vaart er wel bij als het thuiswerken kan worden ingezet op momenten dat er even wat meer flexibiliteit in de mobiliteit nodig is. Thuiswerken is een nuttig middel om op momenten in te zetten, maar het mag niet, hoe verleidelijk ook, als oplossing worden gezien voor hardnekkige mobiliteitsproblemen in Nederland in het ov en op de snelweg.
Bij de les blijven – dat is meteen de boodschap van Gayatri Chakravorty Spivak, die zichzelf niet omschrijft als een Amerikaanse denker, een Indiase filosoof of een dissidente publieke intellectueel – wat ze allemaal is – maar als „een lerares”.
Dat betekent ook, houdt ze haar jonge, hoog opgeleide en overwegend vrouwelijke publiek in een zaal in Den Haag voor: „Geen aantekeningen maken.” Nee, zegt ze na gelach, dat is geen grap. Aantekeningen maken betekent controle willen houden, zodat je later kunt zeggen ‘Spivak zei dit of dat’. Belangrijker is je „overgeven”, woorden opnemen „in je hart” en er iets mee doen.
Gayatri Spivak (83) is een internationaal kopstuk van het vakgebied postkoloniale studies. Ze is een paar dagen in Nederland, onder meer bij de culturele instelling West Den Haag in het voormalige, bunkerachtige gebouw van de Amerikaanse ambassade. Haar lezing staat aangekondigd als een encounter, een ‘ontmoeting’ – een woordkeus die Spivak snel laat kantelen. „In Bengalen wordt dat woord met galgenhumor gebruikt voor een ‘ontmoeting’ met de politie. Meestal ga je dan dood.”
Spivak is een opvallende verschijning en zelfverzekerde spreker die de zaal anderhalf uur moeiteloos in haar ban houdt. Ze draagt Indiase kleding en een ketting met zilverkleurige puntjes die veel weg hebben van kogels. „Het zijn kogels”, lacht Spivak. Een geschenk van studenten in Myanmar die protesteerden tegen de militaire dictatuur. Spivak zet zich wereldwijd in voor tal van onderdrukte groepen, ook in haar geboorteland India, een „theocratische tirannie”.
Hongersnood
Onderdrukking heeft ze, als kind van een hoge kaste in Calcutta (tegenwoordig Kolkata geheten), zelf ervaren tijdens de hongersnood van 1943, tijdens de Tweede Wereldoorlog. „Werk van Churchill. De soldaten werden gevoed, wij verhongerden.” Ze herinnert zich „Britse soldaten die me in mijn wang knepen”. De hongersnood kostte meer dan een miljoen Bengalezen het leven.
Nu werkt ze opnieuw in de Indiase deelstaat, meerdere keren per jaar, voor een heel ander publiek dan westerse studenten. Ze geeft les aan kinderen op het platteland, de armsten van de armen, die hun dorp niet verlaten, nog nooit de zee of een berg hebben gezien en ook de voertaal Bengaals niet spreken maar een lokale taal. „Ik probeer ze met mijn lessen tweetalig te maken. Ze studeren of hun leven ervan afhangt”, zegt Spivak. Heel anders dan het dédain over Engels als voertaal voor migranten dat ze soms tegenkomt in haar eigen woonplaats, New York.
Zo soepel als Spivak spreekt, zo hermetisch kunnen haar boeken volgens critici zijn
Spivak, die nog steeds verbonden is aan Columbia University, maakte in de jaren tachtig school met haar werk over de subaltern, een woord van de marxist Antonio Gramsci voor de positie van gekoloniseerde groepen en volken van die de stem wordt gesmoord of er niet toe doet – zoals die van de armsten in India. Met het werk van de Palestijns-Amerikaanse letterkundige Edward Said (1935-2003), met wie ze goed bevriend was, geldt Spivaks artikel Can the subaltern speak? (1988) als een canonieke tekst in het vakgebied, ook aan Nederlandse universiteiten.
Niettemin is haar relatie met het vakgebied gecompliceerd. In A Critique of Postcolonial Reason (1999) zette ze zich af tegen de abstracties die het vakgebied waren gaan beheersen, het „zogenaamd bevrijdende idioom van de Academie”. Ze noemt het, voorafgaand aan haar lezing, „mijn beste boek”. Concrete actie en inleving in de ander verkiest ze boven „slogans” en „de vroomheid” van de „politiek-correcte elite”. Die vertroebelt volgens haar de blik op onderdrukkende, kapitalistische praktijken die inmiddels een mondiaal systeem zijn geworden.
Anekdote nooit ver weg
Een anekdote is bij de alerte en ondanks fysiek ongemakken kwieke Spivak nooit ver weg. Dat favoriete boek, vertelt ze, had eigenlijk Noem me niet postkoloniaal moeten heten, veel pakkender. Maar haar meelezer, de econoom en Nobelprijswinnaar Amartya Sen, dacht er anders over. „Hij had gelezen wat ik over Kant schreef en vond dat de titel een variatie moest zijn op de Kritik der reinen Vernunft.” Ze lacht hardop.
Haar publiek in Den Haag geeft ze vooral een les in engagement én bescheidenheid. „Neem jezelf met een korreltje zout.” Ze klopt zichzelf op de borst. „Niet zo van ‘de NAVO vergadert nu in deze stad, maar wij zijn hier!’” Met haar werk in India wil ze een „pedagogiek” ontwikkelen die mensen geen lessen uit het hoofd laat leren maar hen „democratische intuïties bijbrengt”. „Democratie moet niet gaan over ik, ik, ik, maar om anderen. Wie zijn ‘wij’? ”
Zelf ervaart ze dat in de dorpen waar ze nu als telg uit een hoge kaste werkt met de allerarmsten. Mensen „die in niets op mij lijken, die mij als hun vijand zouden moeten zien, maar die mijn gelijken zijn. Dat bedenken is het bijzondere van democratie.” Het is haar model in de strijd tegen kapitalisme: niet de klassenoorlog, maar „het klaslokaal”.
Zo soepel als Spivak spreekt, zo complex, hermetisch of zelfs onleesbaar zijn volgens critici sinds jaar en dag haar boeken en artikelen. De criticus Terry Eagleton hekelde haar werk in 1999 als „obscurantisme”.
Ook daarover is ze in Den Haag niet klaaglijk of sentimenteel. Toen ze begin jaren zestig studeerde aan Amerikaanse universiteiten, zonder vaste verblijfstitel of werkvergunning, was het de academische regel om ingewikkeld te schrijven „om te laten zien dat je slim bent”. Ze is er gaandeweg van teruggekomen, zegt ze, en gebruikt in haar meer recente werk simpeler taal. „Wat niet betekent dat het makkelijker te begrijpen is”, voegt ze eraan toe.
Jytte: „We wonen in een huis aan de Amstel vlakbij de Magere Brug, dat we huren van Stadsherstel.”
Maarten: „Dat is een stichting die is opgericht in de jaren 1950 toen een groot deel van Amsterdam vervallen was. Wat zij doen is krotten opkopen en opknappen. Het is heel moeilijk op hun wachtlijst te komen, die gaat eens in de zoveel jaar een week open. En de huur die je betaalt is schappelijk.”
Jytte: „We huren een huis van 170 vierkante meter voor 3.200 euro per maand. Dat lijkt een hoge huur, maar in Amsterdam betaal je dat normaal voor veel minder vierkante meters.”
Maarten: „Ik werk als plastisch chirurg in het Dijklander Ziekenhuis in Hoorn en Purmerend. Dat is een half uur rijden. Ik doe veel borstreconstructies, bijvoorbeeld bij vrouwen die borstkanker hebben gehad. Vroeger werd dat minder gedaan. De technieken waren minder aanwezig, vooral in streekziekenhuizen. Nu is de zorg veel beter en hoef je nooit meer ‘Nee’ te verwachten. Maar er zijn ook vrouwen die net genezen zijn en zeggen: even geen polonaise. Dat begrijp ik heel goed, maar vaak komen ze dan na een paar jaar toch terug.”
Jytte: „Ik ben psychiater bij de crisisdienst van Arkin in Oud-West. Daar helpen we mensen die acuut psychiatrisch ontregeld zijn, heel somber of angstig. Mensen die het leven zelf niet meer zien zitten, suïcidaal zijn. In de war, psychotisch, mensen die niemand meer vertrouwen, niet meer weten wat echt is of niet. Soms is het wel lastig – dan neem ik het mee naar huis en ben ik er thuis nog mee bezig. Of als een patiënt een zelfmoordpoging gedaan heeft, of daar zelfs in geslaagd is – dat hoort allemaal bij het vak. Maar wat ik fijn vind bij Arkin is dat wij alles samen besluiten met een team, nooit alleen. Dus elke beslissing is breed gedragen. Dat vind ik fijn werken. Hiervoor werkte ik op een poli in het UMC. Dat vond ik een beetje solistisch werk en ik miste de actie. Het leuke van mijn huidige baan is: we zien zoveel verschillende dingen. Als je op een depressiepoli werkt zie je alleen maar mensen met een depressie.”
Maarten: „Het zou niks voor mij zijn, wat Jytte doet. Te veel narigheid. Ik heb coschappen gelopen bij algemene chirurgie. Daar waren allemaal mensen met darmkanker bijvoorbeeld. De een na de ander ging dood. Dat vond ik een verschrikking. Geef mij maar plastische chirurgie, dat past beter bij me. Ik ben alleen bezig met mensen beter en mooier maken.”
Jytte: „Ik vind het gewoon superinteressant waarom mensen zijn zoals ze zijn. En samen een beetje erachter te komen hoe ’t werkt. Samen een stukje verder komen. Je hoeft het niet zelf te voelen om iemand daarmee te kunnen helpen.”
Eigen kliniek
Maarten: „Ik werk nog maar één à twee dagen per week in het ziekenhuis, want sinds drie maanden zijn we gestart met onze eigen kliniek en dat is heel veel werk. Dus de rest van de werkweek ben ik daarmee bezig.”
Jytte: „We richten ons op vrouwen, vooral moeders, en bieden een combinatie van plastische chirurgie en coaching. Een holistische benadering, om schoonheid van binnen en van buiten tot uiting te laten komen. Er verandert zo veel als je moeder wordt. Niet alleen lichamelijk maar ook mentaal. Je slaapt niet meer, hebt soms geen seks meer. Hoe hou je dat vol: moeder zijn en werken en vrouw zijn? Tegelijk is het superindividueel – en dat geldt zowel voor het lichamelijke aspect als voor het mentale: waar je last van hebt of behoefte aan hebt verschilt per vrouw.”
Maarten: „De eerste week hadden we niemand, geen enkele klant! Maar nu gaat het echt goed. Cultureel gezien is er de laatste tijd wel sprake van een omslag in hoe er naar plastische chirurgie gekeken wordt in Nederland. Mensen riepen vaak ‘niet in gezond vlees snijden’ of zo. Veel vrouwen die in de menopauze komen kiezen er nu toch voor. In de VS is dit natuurlijk al langer geaccepteerd. Maar we raden het niet aan voor vrouwen die van plan zijn opnieuw zwanger te worden. Een buikwandplastiek bijvoorbeeld is niet handig als je na een jaar weer zwanger wordt.”
Om 5 uur opstaan
Jytte: „We staan tegenwoordig om 5 uur op. Zo hebben we een uur om samen de dag door te nemen en dingen voor ons bedrijf te doen, voordat om 6 uur onze kinderen Vesper, Sofie en Hugo (7, 4 en 3 jaar) wakker worden. Want tussen 6 en 7 is echt ons spitsuur. Dan komen onze drie kinderen naar beneden en die moeten zich aankleden, ontbijten, haar kammen enzovoort. Daarna brengt degene van ons twee die tijd heeft de kinderen naar school.”
Maarten: „We zijn hier anderhalf jaar geleden mee begonnen. Er moesten gewoon meer uren in de dag, ook omdat we een bedrijf wilden beginnen. Dus we knipten de avond eraf, die niet zo productief was.”
Jytte: „We zijn ochtendmensen. ’s Ochtends zijn we fris en hebben we een fijne energie om te werken.”
Maarten: „Het is heel leuk om aan je eigen onderneming te werken, maar het is ook iets dat nooit stopt. In het ziekenhuis is dat anders: als je geen dienst hebt hoef je nergens aan te denken. Nu is er altijd wel een pak papier dat op je ligt te wachten, iets met een vergunning of zo. Ik werk nu 60 uur per week. Maar in principe wil ik niet een soort workaholic worden. Ik zie het als tijdelijk.”
Jytte: „Ik werk gemiddeld 45 uur per week, waarvan 24 bij de crisisdienst en de rest voor onze kliniek.”
Maarten: „Waarom we dit zo graag wilden? Dat vraag ik me ook weleens af! Een eigen bedrijf geeft veel vrijheid en we kunnen het inrichten zoals we zelf willen. We vinden het leuk iets van onszelf op te bouwen en iets moois neer te zetten.”
Rij naar de boerderij van Frans Zanderink en zijn vrouw net buiten De Lutte, bij Oldenzaal, tegen de Duitse grens. Vlak voor je er bent stuit je op een groot, donkergroen sierhek. Dicht. Als Frans je verwacht, zal de poort langzaam opendraaien. Het is mijn anti-ambtenarenhek, onthult Frans even later. Die lui lopen te pas en te onpas zijn erf op om van alles te controleren. En hij maakt toch ook eerst een afspraak voor hij bij iemand langs gaat? Nou dan.
Frans Zanderink (45) deed in 2007 mee aan het televisieprogramma Boer zoekt vrouw. Blonde krullen, vet Twents accent. Hobby’s: (kleiduiven) schieten en motorcrossen. Geen excentrieke activiteiten op het Twentse platteland, maar stedelingen keken hun ogen uit. Een relatie via het tv-programma lukte niet, maar in 2014 ontmoette hij op eigen houtje Leonie. Ze hebben inmiddels drie kinderen.
Op persoonlijk vlak alles in orde dus. Maar voor boeren zoals Frans is Nederland steeds minder leuk. In 2017 moest hij zijn veestapel meer dan halveren om aan de fosfaatnormen te voldoen.
Ze overleefden pest en plagen! Dan zou Frans nu het bijltje erbij neergooien vanwege stikstof? Dacht het niet
Zes generaties Zanderinks boerden op dit land. Ze overleefden pest en plagen! Dan zou Frans nu het bijltje erbij neergooien vanwege stikstof? Dacht het niet. Net over de grens met Duitsland zijn de stikstofregels trouwens veel soepeler. Dan heeft hij dat maar gezegd.
En nu hij toch bezig is. Nederlanders kopen containers vol goedkope, plastic meuk dat met smerige schepen nonstop over de oceaan wordt gevaren. Kennelijk geen probleem. Passagiers vliegen aan een stuk door van en naar Schiphol. Korte stukjes. Tienduizenden tussenlandingen. Geen probleem. „Maar bij de boer wordt in Nederland elk stukje stront op het land geteld.”
Het gaat hem om mensen die nooit een vinger in de grond hebben gestoken die hem vertellen wat natuurbeheer is. Om politici die ver weg in de Randstad blablablaën maar geen heldere regels kunnen maken waar je van op aan kunt. En ondertussen eten ze van zijn land.
Zijn pa bouwde die stal die je vanuit het keukenraam ziet in 1979 met natuurvergunning. Sindsdien hebben ze een vergunning voor alles wat is aangepast, uitgebreid, ingekrompen. Alles binnen de regels. Schrijf dat even op alsjeblieft.
Terug naar ambtenaren. Hij weet, ze doen wat hen wordt opgedragen. Maar goed, ze komen controleren. Dit voorjaar nog. Of hij er in zijn stal voor 150 koeien niet 300 had gepropt. Terechte vraag. Het zag er goed uit, vonden ze. Ze hadden wel een paar overtredingen gezien.
En die zijn, vroeg hij.
Uit de paardenstal waren drie kippen en een haan gewandeld. Die stonden niet op de milieuvergunning. Overtreding. Hij had een vergunning voor 5 paarden. Wat hadden ze gezien? Eén paard en een Shetlandpony voor de kinderen. Een Shetlandpony is geen paard. Overtreding 2. Vijf vleesstieren zijn toegestaan op zijn bedrijf. Een liep er tussen de koeien. Dan is het geen vleesstier maar een fokstier. Overtreding 3.
Frans stort een stapel rapporten uit een plastic tas op de keukentafel. 2005. 2017. 2008. „Ze liggen niet op volgorde.” Een uit 1987. „Toen waren ze al bezig.” Ontwerpplannen, nieuwe natuurprojecten, bestuursverklaringen, bufferzones. Hier zijn heel wat mensen godsgruwelijk druk mee geweest. Hoop heisa. Vaak is subsidie aangevraagd. Soms een lintje doorgeknipt. Meestal hoor je daarna niets meer.
Tot de volgende ambtenaar zijn erf op wandelt.
En dat kan dus niet meer want het hek zit dicht. Frans lacht.
Sheila Kamerman doet wekelijks ergens vanuit Nederland verslag.
Het dunste prozawerk in mijn boekenkast is Annie Ernaux’ De jongeman (2023), dat in de Nederlandse vertaling van Rokus Hofstede 42 pagina’s telt (inclusief nawoord). Ernaux schrijft over een relatie met een dertig jaar jongere man, een van haar voormalige studenten; zelf is ze dan tegen de zestig. De relatie valt als een palimpsest – een tekst waar een eerdere tekst doorheen te lezen is – over haar eigen geschiedenis, trekt herinneringen omhoog aan toen ze zelf zijn leeftijd had. De jongeman is een perfecte miniatuur waarin alle thema’s uit Ernaux’ werk samenkomen: tijd, herinnering, en vooral het schrijverschap, waar het haar allemaal om te doen is. „Vaak heb ik de liefde bedreven om mezelf tot schrijven te dwingen”, begint ze – meteen een voltreffer van een zin.
Ernaux excelleert op compact formaat. In de Franse literatuur is ze daarin geen uitzondering. Veel van de slanke ruggen in mijn kast zijn van Franse auteurs: André Gide, Éric Vuillard, Marguerite Duras, Édouard Louis, Leslie Kaplan, Constance Debré, met als nieuwste aanwinst Félicia Viti. Is kort soms een Franse specialiteit? Ja, net als dikke boeken overigens – denk aan de grote negentiende-eeuwse literatuur, de bakstenen van Zola en Balzac. Maar dunne boeken lijken na Frankrijk nu ook de wereldliteratuur steeds meer over te nemen.
Ernaux kreeg in 2022 de Nobelprijs, en sindsdien lijkt de aandacht voor het miniboek internationaal toe te nemen. Elf van de dertien titels op de longlist voor de International Booker Prize, een van de belangrijkste literaire prijzen, bevatte dit jaar minder dan 250 pagina’s.
Geconcentreerd
De Fransen hebben wel een speciale traditie van het korte boek. De jongeman is een goed voorbeeld van wat Fransen een ‘récit’ noemen: een kort werk van autofictie – een autobiografie met literaire technieken – waarin verteller en schrijver samenvallen. De schrijver deelt iets uit zijn eigen leven, en onderzoekt daarbij vaak het vertellen zelf.
Het verschil met een roman is dat een récit meestal een geconcentreerde vertelling is vanuit één perspectief, terwijl er in een roman meerdere verhaallijnen en perspectieven naast- of door elkaar kunnen bestaan. Een roman is een wereld op zichzelf, het is de literaire vorm bij uitstek om een besloten universum te creëren. Beelden en observaties scheppen een waarheidseffect.
In een récit is de toon eerder open en onderzoekend: hoe kan ik over deze ervaring vertellen, vraagt de schrijver zich af, wetende dat het construeren van een vertelling de waarheid altijd een beetje geweld aandoet?
De jongeman had geen honderden pagina’s kunnen tellen. Ernaux schrijft korte scènes, met veel witregels. Korte zinnen ook, ritmisch, flink gesnoeid. Minnaar A. en zij zitten ergens te lunchen, wanneer Nancy Holloways Don’t Make Me Over op de radio klinkt. Meteen is ze terug in 1963, zit ze op de meisjesuniversiteit in Rouen, sterft JFK, is ze zwanger van een minnaar die nauwelijks jonger was dan A. De jongeman beleeft alles voor de eerste keer, zij voor de tweede keer. Zij leeft in het heden, waarin ze verdubbeld is. Hij denkt aan de toekomst, waarin hij nog steeds met haar wil zijn. Hij is vaak jaloers op haar verleden, verwijt haar dat ze aan vroegere geliefden denkt. Zij wil hem uitleggen dat hij het is die haar verdubbeld heeft, dat zonder hem haar leven geen palimpsest was.
Dergelijke observaties klinken als een klok. Ze kunnen blijven resoneren, omdat er zoveel witregels zijn en omdat Ernaux weinig literair opvulmateriaal gebruikt, zoals karakterbeschrijvingen of schijnbaar onbeduidende gebeurtenissen (van het kaliber ‘De ober haalt de halflege borden weg’).
Voor Ernaux blijkt de fascinatie voor de verdubbeling maar van korte duur. Waar de ontmoeting met A. eerst vruchtbaar is voor het schrijven, wordt de herhaling uiteindelijk hol. Niet haar vroegere zelf wordt nog herhaald, maar de herhaling zelf. Ook daarom moest De jongeman een kort boek zijn. Het echo-effect dooft uit. De taak van A. zit erop. Ook haar taak zit erop, als inwijder van A. in het leven.
Soms is dat genoeg. Niet alle liefdes hoeven eeuwig te duren. Ze hebben elkaar iets moois gegeven, en laten elkaar daarna weer vrij. Soms zijn ook 42 pagina’s genoeg. Om indruk te maken hoeft een boek niet meteen vijfhonderd pagina’s te zijn en weken van je leven in beslag te nemen. Ik denk nog regelmatig aan die zin, „vaak heb ik de liefde bedreven om me tot schrijven te dwingen…”
Dichter bij de dieren
Hoe zit het met fictie zonder autobiografische elementen? Heeft zulk kort proza ook specifieke mogelijkheden en kenmerken, die literaire bakbeesten niet hebben? In het recente Rijp (62 pagina’s) van de Argentijnse Ariana Harwicz gebeurt er in de eerste pagina’s al ongenadig veel.
Een vrouw wordt wakker – met haar mond wijd open „als een vetgemeste eend waar de lever uit wordt gehaald om foie gras te maken” – en verlangt naar haar geliefde. Haar zoon valt van de trap, haalt zijn knieën bloederig open, maar ze komt niet meteen overeind. Ze hijst hem uiteindelijk naar boven, en laat hem nog voor ze boven is weer vallen. Enkele bladzijden later is de zoon al door de politie gepakt voor winkeldiefstal, komt er een maatschappelijk werker aan de deur om de gezinssituatie te monitoren, en rijdt de vrouw de auto van haar geliefde in de prak.
Harwicz werkt niet zorgvuldig toe naar dit soort gebeurtenissen, de crises denderen als mitrailleursalvo’s over elkaar heen. In een groots opgezette roman leren we een personage eerst kennen, krijgt de lezer de tijd te wennen aan een situatie. Om het centrale conflict van het verhaal het juiste gewicht mee te geven, kan de schrijver alvast vooruitwijzen door eerst een klein probleempje voor de voeten van het personage te gooien.
Stel, de vrouw rijdt eerst een vogeltje aan. Hoe gaat ze daarmee om? Die vooruitwijzing helpt de lezer om haar reactie op het in de prak rijden van de geliefde te duiden. Als ze net nog de resten van een vogel van de voorruit heeft moeten poetsen, voelen we gemakkelijker mee met haar wanhoop of woede wanneer ze haar geliefde aanrijdt. Het vogeltje geeft ons ook al een voorgevoel dat er in het boek iets op het spel staat, dat er misschien nog iets veel ergers te gebeuren staat. Zo creëer je spanning.
In Rijp, het derde boek in Harwicz’ reeks ultrakorte romans (eerder werden Sterf, liefste en Bezeten al indringend door Eugenie Schoolderman vertaald), gaat het echter niet om de spanningsboog. En ook niet om onze inleving. De novelle is niet opgebouwd volgens conventionele principes. Harwicz vraagt niet van de lezer om de psychologie van het personage te doorgronden.
Het belangrijkst is de vertelstem. Het gaat om wat ze zegt, en wat niet. Die eerste zin, over wakker worden als een vette eend: dat is een zin vol geweld. Misschien is ze dezelfde vrouw als de verteller in Sterf, liefste, waarin een vrouw op het Franse platteland in een postnatale depressie belandt. De vrouw lijkt buiten de complexe mensenwereld te staan, ze leeft dichter bij de dieren. Seks en geweld en dood, dat is haar universum. Ook in Rijp: „Onmogelijk om een hele dag in zijn armen te beschrijven, zwaar artillerievuur te midden van lachsalvo’s en pâté van gemartelde herten.”
Wat Harwicz zo’n bijzondere schrijver maakt is de intensiteit van haar proza. Geconcentreerde zinnen waar geilheid en haat over de randen klotsten. In een dik boek is die concentratie veel moeilijker vol te houden. In 62 pagina’s werkt het, en vind ik het niet erg dat ik haar soms niet begrijp. Ik geniet van de wildheid, de broeierige zinnen die vaak zonder duidelijke logica elkaar opvolgen. Zou Harwicz dat uitbreiden naar driehonderd bladzijden, dan verlangen we dat het personage zich ontwikkelt. Maar dat is precies waar deze vrouw zich tegen verzet: tegen ontwikkeling, tegen doen wat er van haar verwacht wordt als moeder, als vrouw. De spanning uit die zinnen zou weglekken, de dwarsheid, dat wat het zo radicaal maakt.
Andere wereld
Het zijn dan ook vaak de meer experimentele romans die kort zijn. Een korte roman kan meer vragen van de lezer, hoeft zich minder te ontfermen over samenhang of volledigheid. Ik kan best zestig pagina’s lezen zonder precies te weten waar ik ben. Een boek van vijfhonderd pagina’s is juist zo heerlijk omdat je dan totaal in een andere wereld kan opgaan. Korte romans kunnen filosofisch of onderzoekend zijn, zoals het Franse récit. Het narratief mag openblijven. We accepteren gemakkelijker dat we niet veilig thuis worden gebracht, want de rit is minder belangrijk dan de rijstijl.
Korte romans kunnen filosofisch en onderzoekend zijn, zoals in het Franse genre van het récit. Het narratief mag openblijven
Dit zijn natuurlijk algemeenheden, uitzonderingen zijn er altijd. Vincenzo Latronico’s De perfecties (140 pagina’s) voldoet bijvoorbeeld al niet aan bovenstaande schets. De perfecties, een van die korte romans die voor de International Booker Prize waren genomineerd, is een modern sprookje over een jong koppel, expats in Berlijn. Met enige afstand en meewarigheid beschrijft de Italiaanse Latronico een typisch leven van twee mensen uit de creatieve klasse, met een juist zeer strakke, herkenbare spanningsboog: de verhuizing naar een nieuwe stad, de opwinding om alles wat nieuw en cool lijkt. Dan het stagneren, de eenzaamheid, de confrontatie met de onverschilligheid van de kapitalistische creatieve industrie. En uiteindelijk de ontsnapping naar het buitenleven, een al even stereotype move.
We worden veilig thuisgebracht, het verhaal is netjes afgehecht. De stijl is vertellend, dienstbaar, zonder capriolen. Toch moest dit in 140 pagina’s. In een langere roman wordt het een ander verhaal. Dan willen we ons meer inleven. Tom en Anna kunnen in deze korte roman op afstand blijven. Ze blijven figuren die gemakkelijk door andere expats kunnen worden vervangen. En het is precies de vervangbaarheid waar het Latronico om te doen is.
Ondanks de strakke plot en de heldere stijl vergt De perfecties toch het nodige van de lezer. Ik verlang van een roman oorspronkelijkheid, met verbluffende exactheid beschreven beelden die me de wereld als nieuw laat zien. Latronico weigert dat, zet vol in op algemeenheden, en juist door die halsstarrigheid geeft hij me een dreun. Maar dat luistert nauw. Korte boeken schrijven is als scherpschieten.
In nog geen tachtig bladzijden tovert A. Alberts in zijn derde roman De honden jagen niet meer (1979) een dreigende wereld van schippers op de grote vaart te voorschijn. Het boek speelt zich af in het fin-de-siècle, wanneer het kapitalisme zijn hebzuchtigste kant laat zien. Zeker als het om de handel in Braziliaanse koffie gaat. In de haven van Bahia wordt door cargadoors en makelaars met prijzen en bonenkwaliteit gemarchandeerd. De Hollandse reders jagen de gezagvoerders van hun schepen op om aan dat spel mee te doen. Soms moeten die kapiteins daardoor tegen hun zin weken wachten voordat ze kunnen uitvaren. In de tussentijd kan het weer omslaan en de overtocht gevaarlijk worden. De kapiteins, die altijd gewend waren om zelfstandig beslissingen te nemen, veranderen zo in de loopjongens van hun bazen.
A. Alberts (1911-1995), de zoon van zo’n gezagvoerder, is een schrijver van de verdwazing. In zijn oeuvre van korte romans en verhalen domineren melancholie en eenzaamheid zijn personages. Niet zelden worden ze gek en komen ze op een tragische manier aan hun einde.
Het verhaal is dat van een schippersfamilie, waarvan de vader, Wietze genaamd, op de houthandel in de Oostzee vaart. Aanvankelijk reist zijn vrouw met hem mee, maar als het boek begint met een terugkeer uit het Noorden besluiten ze dat zij in het vervolg aan wal zal blijven, bij haar kinderen, die bij Wietzes broers zijn ondergebracht.
Als Wietzes rederij opgaat in een grotere scheepvaartonderneming wordt hij ingezet om koffie in Brazilië te gaan halen. En dat wordt zijn ondergang.
Het varen is in deze roman iets vanzelfsprekends, zoals het jagen van honden in troepen dat vroeger ook was. Met zo’n troep honden die luid blaffend naar het noorden rennen, waar aan hun jacht een einde komt, begint het boek. Het is een metafoor voor het leven, dat na jarenlang dralen en rennen zijn voltooiing nadert.
Menselijk drama
Alberts is een van mijn favoriete Nederlandse schrijvers. Juist omdat hij het menselijk drama met weinig woorden en zonder opsmuk neerzet en toch zoveel weet te zeggen dat de koude rillingen je over de rug lopen. Zo voert hij je mee in zijn nuchtere fantasie en laat hij zien dat ieder mens het uiteindelijk in zijn eentje moet zien te rooien, ook al heeft hij anderen om zich heen die van hem houden.
In De honden jagen niet meer stuit je steeds weer op kleine signalen van naderend onheil. Zo herinnert Wietzes vrouw Lietz zich dat ze aan de vooravond van haar huwelijk van haar vader te horen kreeg: „Je trouwt met een mooi beroep, maar elke keer als ze van daarginds terugkomen, hebben ze iets achtergelaten. Niets verloren, maar achtergelaten. En op het eind zijn ze niet zoveel meer dan een leeg mens, die zich alleen nog maar afvraagt wat er van hem nog achter die horizon bestaat.”
Ook is er een aangetrouwde neef, kapitein Kievit, die vermist wordt nadat zijn schip op weg naar Batavia vergaan is. Zijn weduwe heeft volgens de ongeschreven regels vijf jaar moeten wachten voordat ze kon hertrouwen. Voor het geval Kievit alsnog terugkeert. En zijn lot is wat iedere zeemansvrouw vreest.
Het grootste deel van de roman speelt zich echter niet op zee af. Wietze speelt dan ook een rol op de achtergrond. Het verhaal draait om zijn vrouw Lietz, de achterblijfster, die hecht met haar man verbonden is. Dat blijkt alleen al uit die laatste zinnen van dit schitterende boek waarin ze voelt of de voeten van de eindelijk naar huis teruggekeerde, doodzieke Wietze nog warm zijn: „Omdat ze wilde dat hij nog leefde. Omdat ze van hem hield.” Na 46 jaar raak ik door die woorden nog altijd in tranen.
Geen enkel ander Europees land kent zoveel talkshowtafels als Nederland. Tenminste, dat beweerde cultuurhistoricus Herman Pleij ooit in 2020 bij Op 1. „Heel veel mensen, hebben heel veel meningen, over heel veel onderwerpen. En willen dat luidruchtig naar buiten brengen.”
Of het cijfermatig ook echt klopt, is niet helemaal zeker, maar ik ben vast niet de enige die de Nederlandse cultuur ervaart als eentje waar de handel in bondige meningen een groot goed is. Soms lijkt het alsof er elke dag weer een talkshow bij komt, waarna het debat losbarst of ‘rechts’ of ‘links’ domineert in het medialandschap. Op zichzelf is een rijke debatcultuur een belangrijke voorwaarde voor een gezonde democratie. Al ben ik ook van mening dat luidruchtige meningen niet per se garant staan voor de kwaliteit van het publieke debat.
Ik moest eraan denken toen ik nadacht over de opmars van het ‘pamflet’-boek. Ze zijn niet aan te slepen: behapbare boeken van schrijvers die een actueel probleem aankaarten en daarover een duidelijke mening ventileren. Denk aan de boeken van Roxane van Iperen Eigen planeet eerst. Waarom onze democratie geen antwoord geeft op het grootste vraagstuk van onze tijd, dat voorafgegaan werd door Eigen welzijn eerst. Hoe de middenklasse haar liberale waarden verloor. Sander Schimmelpenninck schreef zowel De domheid regeert. Hoe opzettelijke onwetendheid een politieke strategie werd als Sander en de brug. Vijf voorstellen voor een eerlijker Nederland. Van Eva Rovers verscheen Nu is het aan ons. Oproep tot echte democratie en van Jessica van Geel Een steen op mijn bureau. Aantekeningen van vrees en hoop; René van Stipriaan publiceerde Afscheid van het oude Nederland. Kunnen we onze democratie nog redden?, terwijl van Daan Heerma van Voss Het geval Hekse Falsema. Waarom Nederland zijn vrouwelijke politici haat verscheen.
Dat meerdere uitgevers inmiddels hun eigen pamflettenreeks hebben gelanceerd, zal niet verbazen. Van Iperen stond meer dan vijftien weken in de Bestseller 60 en verkocht 30.000 exemplaren van Eigen welzijn eerst. Teun van de Keukens De mens is een plofkip. Hoe de voedingsindustrie ons ziek maakt: 50.000 stuks. Tommy Wieringa’s Optimisme zonder hoop: 50.000. Wat verklaart het succes van het actuele ‘pamflet-boek’? Welke thema’s staan hoog op de agenda, welke sneeuwen onder? En slaagt dit type boek erin, anders dan de vluchtige mening aan de talkshowtafel, om werkelijk iets te betekenen voor het publieke debat?
Niet neutraal
Vooropgesteld: ik hou van pamfletachtige nonfictie. Ik waardeer de denkhelderheid die het genre vergt: de beknopte omvang dwingt de auteur tot de kern te komen, en de lezer met een vlotte pen en een sterk idee bij de les te houden. Als lezer biedt het genre je duiding in een onoverzichtelijke wereld, in een behapbare vorm (je leest het boek tussen de bedrijven door snel uit), én het genre biedt een strijdbaar handelingsperspectief.
Dat het voor schrijvers een aantrekkelijke vorm is, staat buiten kijf (ik kan het weten, ik schreef inmiddels drie van dit soort boeken). Het aantal woorden is overzichtelijk, je bent vrij om hier en daar scherp uit te halen en gedachten te poneren zonder dat je alles tot in de puntjes hoeft uit te denken.
Wat het genre verder spannend maakt, is dat je als schrijver iets op het spel zet; je blijft niet neutraal. Zo kaart Heerma van Voss in Het geval Hekse Falsema de haat tegen vrouwelijke politici aan. Hij komt tot vier kenmerken waar een politica aan moet voldoen wil ze voor een hoer of een heks worden uitgemaakt (1. te ‘elitair’ of 2. te ‘moralistisch’, 3. haar al dan niet vrouwelijke ‘uiterlijk’ en 4. een ‘kwetsbare identiteit’ – hoe verder verwijderd van de witte mannelijke identiteit, hoe meer kans op scheldpartijen). Hij riskeert daarmee zelf publieke hoon, omdat de man die het opneemt voor vrouwen ook weer voor van alles kan worden uitgemaakt en buiten de groep kan vallen. Heerma van Voss’ boek is een reminder om me, net als hij, te verzetten tegen haat tegen vrouwelijke politici. Puntje van kritiek is de nare titel van het pamflet, die het hatelijke stereotype groot op het omslag herhaalt om de aandacht te trekken.
Wieringa’s Optimisme zonder hoop. Hoe gelukkig te zijn in een ongelukkige wereld biedt een levenshouding voor het omgaan met de grote problemen op de wereld. Als voorbeeld beschrijft hij onder meer zijn woonsituatie: elke dag ligt er plastic op de dijk waar hij woont, en tóch blijft hij opruimen. Wie de hoop afschaft, schaft ook de hopeloosheid af, redeneert hij. Nu hoeft hij niet langer gefrustreerd te rekenen op wereldwonderen, die toch niet komen, maar gaat hij over tot kleine dagelijkse handelingen in het hier en nu. Dat optimisme beurt je als lezer enorm op. Boek uit, de wereld in met een nieuw handelingsperspectief.
Illustratie Gijs Kast
Grote boosdoeners
Het type nonfictieboek waar ik op doel is pamflettistisch in de zin dat er een duidelijke misstand wordt aangekaart, gevolgd door de oproep daar iets aan te doen. Hierin onderscheidt het genre zich van het meer meanderende essay. Titel en ondertitel vatten de probleemanalyse en het vaak antwoord kernachtig samen. Denk aan: Rijkdom. Hoeveel ongelijkheid is nog verantwoord? (Ingrid Robeyns) of Maar dat begrijp jij toch niet. Over het onderschatte belang van het MBO (Karim Amghar) en Kapitalisme is seksisme. Een pamflet (Doortje Smitshuijsen).
De thema’s richten zich op klimaatverandering, (politieke) verdelingsvraagstukken, democratie, (on)gelijkheid en gender. Het is een en al maatschappelijke systeemanalyse wat de klok slaat met grote boosdoeners als ‘het kapitalisme’, ‘kortetermijndenken’ en ‘het neoliberalisme’. Kunst en cultuur zijn anno nu jammerlijk afwezig als aantrekkelijk pamfletonderwerp. Ik zou er een pamflet aan kunnen wijden, over hoe zorgelijk dat is (Werktitel: Kunst uit het verdomhoekje. Waarom we stijl en schoonheid nodig hebben).
Het pamflet als genre kwam tegelijkertijd op met de boekdrukkunst en bestond aanvankelijk uit een velletje papier met daarop een oproep en actiepunten. In de zeventiende eeuw werd het een bloeiend genre, waarbij auteurs vaak via fictieve personages hun politieke onvrede konden uiten. Dat deden ze vaak anoniem. Het bekendste pamflet van Nederland dateert uit de achttiende eeuw. Aan het volk van Nederland uit 1781 werd gedistribueerd vanuit een geblindeerde koets. De anonieme auteur – later bleek dat Joan Derk van der Capellen – schreef vanuit het perspectief van ‘het volk’. Hij duidde het probleem (corrupt leiderschap van de machtige Oranjes) en droeg oplossingen aan (‘Komt vreedzaam bijeen’, ‘Kiest goede patriotten’).
Wat opvalt als je kijkt naar de geschiedenis van het pamflet, is dat de pamfletproductie steevast stijgt als er sprake is van een crisis. Hier zit ook de sleutel tot het begrijpen van het huidige succes. De ene na de andere crisis wordt immers afgekondigd: de zingevingscrisis, klimaatcrisis, wooncrisis, politieke crisis, leiderschapscrisis, asielcrisis, enzovoort. Het succes van de pamfletboeken zit hem in de wake-up call (crisis!), het verklaren en duiden van die crisis (dit is er mis!), en de oproep er wat aan te doen (actie!).
Het pamfletboek beoogt ideologisch te interveniëren en de koers van het land of zelfs de wereld een halt toe te roepen
Het pamfletboek beoogt dan ook ideologisch te interveniëren en de koers van het land of zelfs de wereld een halt toe te roepen en te wijzigen. Neem het eerdere golfje pamfletboeken dat verscheen tussen 2000 en 2005, toen aangedreven door politieke ontwikkelingen. Er hing na de moord op Pim Fortuyn (2002) en Theo van Gogh (2004) een crisissfeer in Nederland rond moslims en terrorisme. Geert Maks pamflet Gedoemd tot kwetsbaarheid, over de gevolgen van de moord op Van Gogh voor de Nederlandse samenleving en de Nederlandse identiteit, werd een bestseller. Er verschenen waarschuwende pamfletten van onder meer Ayaan Hirshi Ali, Bart Jan Spruyt en Herman Philipse over de rol van de islam in Nederland. Interessant genoeg roerden de meer conservatieve denkers zich toen. Nu, in het populistisch-rechtse politieke klimaat, zijn het vooral de progressieve denkers die de pen oppakken.
De auteurs naar wie de huidige golf pamflettisten verwijzen, zijn vaak dezelfde. Denk aan Hannah Arendt en oppermanifest-schrijver Timothy Snyder. Die laatste beheerst het pamfletboek tot in de puntjes. In Over tirannie dient hij in tien hoofdstukken de actiepunten op om je tegen tirannie te verzetten, zoals ‘Verzet je’, ‘Gehoorzaam niet bij voorbaat’ of ‘Verdedig maatschappelijke instellingen’.
Scherpslijper
Misschien wel de sterkste scherpslijper in het genre is columnist en ondernemer Sander Schimmelpenninck. Andere auteurs zijn soms wat terughoudender met oplossingen aanreiken „Mijn hele leven verzet ik me al tegen het idee dat wanneer je probeert een probleem in kaart te brengen, je in één adem ook de oplossing moet aanreiken”, aldus Roxane van Iperen in Eigen planeet eerst. Maar bij Schimmelpenninck is stelligheid troef. In Sander en de brug komt hij met ‘vijf voorstellen voor een eerlijker Nederland’; de oplossingen worden in de hoofdstuktitels uitgeserveerd (‘Hervorm het onderwijs’, ‘Belast pensioen eerlijk’).
Deze adembenemende helderheid is ook meteen de achilleshiel van het genre. De omvang van de boeken noopt niet tot het uitdiepen van de onderstroom die geleid heeft tot de crisis. De boeken bloeien dan ook kort en hevig, en verdwijnen relatief snel weer uit de aandacht.
Een andere zwakke plek is dat grote abstracte begrippen de problemen niet alleen moeten verklaren maar ook moeten oplossen. Als ‘kapitalisme’, ‘ongelijkheid’ of ‘neoliberalisme’ problemen veroorzaken, volgen ‘socialisme’, ‘gelijkheid’ en ‘eerlijke economie’ als remedie; als ‘korte-termijn-denken’ het probleem is, moeten we naar ‘duurzaamheid’ toe. Het genre biedt, kortom, houvast, helderheid, hoop en handelingsperspectief in complexe tijden, maar je kunt je afvragen of complexe problemen wel in zo’n kort bestek écht doorgrond kunnen worden.
Niet alle schrijvers beogen dat, overigens. Zo geeft Jessica van Geel aan Een steen op mijn bureau de ondertitel mee ‘Aantekeningen van vrees en hoop.’ Dat is eindeloos meer bescheiden dan haar collega’s, en sympathiek, al wordt haar boek zo ook meer een verzameling notities met zorgen over deze tijd, dan het rake, dwingende pamflet met een handelingsperspectief.
Maar wellicht is duurzame beïnvloeding ook niet de ware inzet van een pamfletboek. Een pamflet is er vooral op gericht om op korte termijn de eigen groep te activeren en te mobiliseren. Daarmee raken we aan het volgende punt: wie zijn de lezers van al die pamfletten? Zullen de mensen die Schimmelpennick voor ‘domrechts’ uitmaakt zijn pamflet lezen? Ik vermoed dat zij het links laten liggen (pun intended) of het als contrapunt gebruiken en brandstof voor hun eigen ideologische agenda. Een goed pamflet is er dus in de eerste plaats voor het versterken van de eigen identiteit, voor de zelfbevrediging.
Tot slot: er is een nauwgezette relatie tussen het succes van een pamflet en de talkshow, waarmee ik dit stuk begon. Het succes van een pamflet wordt onder meer gemeten aan de zichtbaarheid ervan in de media. „Lynn Berger schoof met haar pamflet Ik werk al (ik krijg er alleen niet voor betaald) in drie talkshows aan om te vertellen over de grootste onzichtbare strijd van dit moment: die tussen betaald en onbetaald werk,” lees ik op platform De Correspondent in een stuk dat heet: ‘We hebben een miljoen boeken verkocht! Daarom zes inzichten over lezen anno nu’. Dat succes mag gevierd, zie mensen in deze tijd maar eens aan het lezen krijgen!
Maar, beroepsmopperaar en goed ingeburgerd als ik daarmee ben, moet het mij van het hart dat ik iets meer stilistische variatie zou toejuichen, hoeveel bullet point-achtige ‘geleerde lessen’ kan ik nog verdragen? Ik begon te fantaseren over een pamfletachtig stuk dat het grote aantal pamfletten anno nu aankaart, de voors- en tegens overzichtelijk op een rijtje zet, en desondanks duidelijk maakt waarom we méér pamfletten nodig hebben, niet minder. Werktitel: Talkshowterreur en plofpamflet. Zes inzichten over meningsvorming anno nu.
De nieuwe James Bond-regisseur Denis Villeneuve (1967) zag als kind met zijn vader veel 007-films: „Ik ben een diehard Bond-fan.” In een verklaring zei de Canadees: „Ik wil de traditie in ere houden en het pad effenen voor veel nieuwe Bond-missies.”
Het nieuws over de opvolger van de Amerikaanse regisseur Cary Fukunaga werd bekendgemaakt door Amazon MGM Studios, dat sinds begin dit jaar de rechten heeft op alles wat met de beroemde Britse spion te maken heeft. De laatste Bondfilm, No Time to Die, dateert uit 2021. Sindsdien wordt er druk gespeculeerd wie de Britse acteur Daniel Craig opvolgt als de nieuwe 007. Durft Amazon het aan hem te laten spelen door een zwarte acteur? Of komt er wellicht zelfs een vrouwelijke Bond? Met de gelauwerde Villeneuve aan het roer wordt Bond in elk geval niet saai of behoudend. Zijn genrefilms hebben diepgang.
De ambitieuze filmmaker verbindt een stijl die schuurt aan de meer artistieke film met een prikkelende inhoud waarover je kunt napraten. In een interview met NRC noemde hij Stanley Kubricks filosofische SF-klassieker 2001: A Space Odyssey (1968) zijn favoriete film aller tijden.
Lees ook
‘Of de film echt geslaagd is, weet ik zelf nog niet’
Artistieke ambities
Villeneuve is bekend van de twee zowel artistiek als commercieel succesvolle Dune-films, naar de befaamde sf-boeken van Frank Herbert. NRC prees Dune: Part Two als „een blockbuster van de bovenste plank”, deel drie is in de maak. Ook de producties die hij ervoor maakte, getuigen van een frisse blik hoe de vereisten van een blockbuster te combineren met artistieke ambities en filosofische ideeën. Het levert tot nu toe intelligente films op die het goed doen bij critici, maar ook een breed publiek aanspreken. Dat geldt voor de Dune-franchise maar ook voor de twee slimme sciencefictionfilms die hij eerder maakte: Blade Runner2049 (2017), het vervolg op klassieker Blade Runner (1982), en Arrival (2018), over het belang van communicatie.
Technisch gezien is Villeneuve een vakman die visueel aantrekkelijke films aflevert, op welke schaal dan ook. Hij werkt graag met een vaste groep mensen, onder wie de populaire filmcomponist Hans Zimmer en de briljante cinematograaf Roger Deakins die voor het camerawerk van Blade Runner 2049 een Oscar won.
Frans sprekende Canadees
Villeneuve begon zijn loopbaan in Canada en brak door naar een groot publiek met Incendies (2010), die op het International Film Festival Rotterdam de publieksprijs kreeg. NRC vond het een „Libanondrama van epische allure” en gaf vier ballen. Daarna verhuisde de Frans sprekende Canadees – hij werd geboren in de Franstalige provincie Quebec – naar Hollywood, waar hij sindsdien Engelstalige films maakt: de politieke en psychologische thrillers Prisoners en Enemy (2013; beide met Jake Gyllenhaal in de hoofdrol) en Sicario (2015), een inktzwarte film over Mexicaanse drugskartels.
Gezien zijn rijke oeuvre en ruime ervaring met het maken van ambitieuze blockbusters lijkt hij in staat een zowel inhoudelijk als visueel ideale James Bond-film te maken. Nu nog een acteur om 007 gestalte te geven.
Lees ook
Welke James Bond krijgt Donald Trump? Deze acteurs worden het meest genoemd
In werkelijkheid duurde de NAVO-top amper twee dagen, maar op tv duurde de NAVO-top bijna twee jaar. Dat was althans mijn ervaring, en ik vermoed dat NOS-presentator Albert Bos er hetzelfde over denkt. Sterker nog: ik denk dat de NAVO-top zich nog steeds afspeelt in zijn hoofd. Nadat hij de eerste avond van de conferentie had moeten verslaan vanuit Madurodam, mocht hij de tweede dag terugkeren naar de NOS-studio. Daar moest hij wel uren achter elkaar interviews met studiogasten afwisselen met commentaar bij beelden vanuit het World Forum. Dan verscheen zijn hoofd in een vierkantje links onder in het scherm, wat deed denken aan het type content waarin YouTubers hun live reactie op een raar filmpje vastleggen.
In het geval van Bos laveerde die reactie vaak ergens tussen ergernis, schaamte en verslagenheid, want de uitzending verliep niet soepel. Op momenten dat het beeld niet klopte met het geluid of er te snel van de ene naar de andere zaal werd geschakeld, was daar telkens zijn afkeurende blik. „Het is even chaos”, zei hij dan. Of: „Even rust in de tent.” Of, als de camera een wel heel interessante hoek koos: „Ja, dat is het plafond van het World Forum.”
Maar er waren ook momenten dat de aanleiding voor Bos’ grimassen hem waarschijnlijk zat in de teksten die hij de hele dag moest aanhoren. Hij schudde zijn hoofd toen Donald Trump CNN en The New York Times „fake news”, „disgusting” en „terrible groups of people” noemde. Onze huidige premier zat intussen stilzwijgend naast de Amerikaanse president; onze oud-premier had eerder op de dag naar hem verwezen als „daddy”. Ik was blij dat er tenminste nog íémand was die hoodschuddend reageerde op daddy’s aanvallen op de pers, maar dat dat van de pers zelf moet komen en niet van onze politiek leiders kun je best zorgwekkend noemen.
Het tijdsbesef van Dick Schoof is overigens radicaal anders dan dat van mij als tv-kijker. Toen hem ’s avonds in Nieuwsuur (NOS/NTR) werd gevraagd hoe hij het had ervaren dat Trump zich in zijn bijzijn zo uitliet over journalisten, antwoordde hij: „Het duurde gelukkig niet te lang.” Verder wist hij in dit specifieke geval niet wie er gelijk had, zei Schoof. De reden voor Trumps woede was de berichtgeving van CNN en The New York Times over de Amerikaanse bommen in Iran; Schoof beschikte niet over de nodige informatie om daar „een oordeel over te vellen”. Wees dan liever eerlijk en zeg gewoon dat je daddy niet boos wilde maken.
Geel autootje
Zonder de live reacties van Bos werd het interview ondraaglijk, dus schakelde ik voor de afwisseling maar over naar een andere man die in toenemende mate in zijn eigen werkelijkheid leeft: Tom Egbers. Egbers mag sinds vorig jaar weer wat programma’s maken voor de NOS en kiest vooralsnog consequent voor titels die klinken als boekjes voor kinderen in de leeftijdscategorie acht tot tien jaar. Het eerste programma heette Toms sportverhalen, maar de nadruk lag meer op Tom dan op de sportverhalen. Memorabele televisie was het wel. Zo was er een fragment waarin Egbers in zijn gele autootje een lied zong dat ‘I’m scum’ heette en sloot hij het eerste (en enige) seizoen af door heel ‘Sonnet 18’ van Shakespeare te reciteren.
Toms sportverhalen wordt nu opgevolgd door Toms derby’s. Zoals de titel doet vermoeden gaat Tom in Toms derby’s langs bij derby’s, omdat Tom van derby’s houdt. In aflevering twee ging Egbers langs bij een derby op de Schotse Hebriden. Een mooie derby, oordeelde Egbers. „Mooier dan hier is eigenlijk niet mogelijk.” Terwijl hij die conclusie trok keek hij uit op de Atlantische Oceaan. „En dit is waarom ik van voetbal houd”, zei hij, wat me deed afvragen of hij hetzelfde zag als ik. Ik zag namelijk alleen maar water. Maar misschien speelt zich in het hoofd van Egbers altijd een potje voetbal af. Je kunt het erger treffen.