De première veertig jaar geleden was een ramp, maar muzikaal imponeert Otto Kettings cultopera

Bijna veertig jaar geleden was de opera Ithaka van Otto Ketting voor het eerst te zien, bij de opening van het Amsterdamse Muziektheater (tegenwoordig Nationale Opera & Ballet), en dat was meteen ook de enige keer. De ongehoorde opera verkreeg in kleine kring een cultstatus, want de muziek zou geweldig zijn (en dat klopt). Concertgangers konden dat drie jaar geleden al vaststellen, toen componist en Ketting-biograaf Elmer Schönberger de geweldige Ithaka Symphony samenstelde uit het operamateriaal. Nu was in de NTR ZaterdagMatinee eindelijk de complete opera opnieuw te beleven, in concertante vorm.

Het was geen succes, in 1986. Schönberger, indertijd als dramaturg bij de voorstelling betrokken, verhaalt hoe Ketting na de deceptie van de première nooit meer voet in het Muziektheater zette. Hij schreef ook nooit meer een opera, hoewel zijn muziek – oneerbiedig gezegd een kruising tussen Louis Andriessen en Alban Berg – grote dramatische spankracht heeft. Je kunt je zelfs afvragen of Ithaka wel een echte opera is: er is dialoog noch handeling, amper een verhaal. De toonzetting is bovendien duister en melancholiek. Allemaal redenen dat het stuk niet lekker viel, op die feestelijke openingsavond negenendertig jaar geleden. Maar op zomaar een zaterdagmiddag bleek dat Ithaka genoeg te bieden heeft: vitale en gedreven orkestmuziek, bezielde lyrische zanglijnen, een herfstige gloed.

Foto Foppe Schut

De titel verwijst naar het gelijknamige gedicht van Kaváfis: Ithaka (thuiseiland van de notoire zwerver Odysseus) is de reden dat je op pad gaat, maar uiteindelijk is de reis zelf het doel. ‘Godverdomme, maak wat mee’, was Kettings samenvatting, aldus Schönberger. Ze citeren weliswaar een paar strofen, maar Ketting en librettist Kees Hin hebben geïnspireerd door Kaváfis een heel nieuw verhaal verzonnen, over drie personages die in hotelbar Ithaka door hun herinneringen dwalen. De opera speelt zich af in het geheugen, dat een gedeeld limbo tussen droom en werkelijkheid blijkt. Een Engel des Doods (de vlammende sopraan Johanni van Oostrum) modereert de boel, er is sprake van seks en moord, maar over het algemeen vermijdt Ithaka de operaclichés; het is eerder een experimentele ‘nouveau roman’ op muziek.

De solistencast is uitstekend. De journalist (bas-bariton Derek Welton) overdenkt zijn onderzoek naar tangokoning Carlos Gardel die stierf bij zijn veertienjarige minnares. Fotomodel Star (mezzo Iris van Wijnen), expliciet verwant aan Bergs Lulu, hunkert naar echte liefde. De dichter (bariton James Newby) bezingt zijn dode minnaar. Hoe hun binnenwerelden met elkaar reageren en vervloeien laat zich niet navertellen, maar de gistende, stuwende, intelligent zalvende en gemeen stekende muziek laat het je voelen. Tekenend is dat de enige actiescène, waarin Star wordt gewurgd door haar geliefde, het meest eendimensionaal overkomt.

Antony Hermus dirigeerde drie jaar geleden ook de Ithaka Symphony en etaleert opnieuw zijn affiniteit met Kettings elektrisch geladen idioom. Het Radio Filharmonisch gromt en bijt en knettert, met excellerende koperblazers en vele prachtige compacte soli van onder meer concertmeester Nadia Wijzenbeek. Het Groot Omroepkoor fungeert haast als orkestgroep, met korte commentaren en instrumentaal gedachte partijen. Nu zou ik die vreemde droomwereld van Ithaka toch nog wel eens willen zíen, op een operapodium, bijvoorbeeld bij DNO.


Alle joy die de Britse schilder David Hockney sinds 1955 over ons heeft uitgestort, is nu verzameld in Parijs

Op de gevel van de Fondation Louis Vuitton (FLV) in Parijs prijkt deze lente en zomer een uitspraak van David Hockney in letters van roze neon. „Do remember they can’t cancel the spring” staat er triomfantelijk tussen de zilveren zeilen op het gebouw van Frank Gehry. Hockney maakte deze opmerking voor het eerst in 2020, tijdens de eerste corona-lockdown. Sindsdien is het een gevleugelde uitspraak van de Britse schilder geworden. Bernard Arnault, leider van ’s werelds grootste luxebedrijf Louis Vuitton Moët Hennessy, besluit er zijn voorwoord in de catalogus mee: „May we always remember the optimism of your words: Do remember they can’t cancel the spring.”

Mmm. Zo’n uitspraak kan ook nog hele andere dingen in het geheugen roepen. Hoe heette dat boek ook alweer waarmee Rachel Carson begin jaren zestig, toen Hockney zijn eerste schreden op het pad naar totale schildersroem zette, de milieubeweging in vlam zette? Silent Spring, als verwijzing naar de vogels die niet floten maar stierven dankzij het gebruik van DDT en ander landbouwgif. „They” kunnen wel degelijk de lente afschaffen.

Bezoeker voor schilderijen van David Hockney in de Fondation Louis Vuitton. Foto Marc Domage

Tot zover het gekniesoor. Want binnen kun je alleen maar weerloos zijn tegen de schilderijen van Hockney. „Does it spark joy?”, is een andere recente gevleugelde uitspraak, deze niet van Hockney maar van opruimgoeroe Marie Kondo, en het werk van Hockey is een en al joygespark, in alle zalen van het schip dat Gehry hier heeft aangelegd; als een soort ark van Noach verzamelt het alle joy die Hockney sinds 1955 over ons heeft uitgestort. Neem bijvoorbeeld de schilderijen die hij sinds eind jaren negentig in Yorkshire en later in Normandië maakte, waarop van die ronde, machinaal gevormde strobalen de velden bevolken. Nostalgie is niet nodig; Hockney zag de joy van die dingen. Geen onvergankelijke wereld, zoals Nescio ooit schreef, want ook landschappen veranderen, maar wel onvergankelijk plezier in het tonen daarvan.

Britishness en queerness

Hockney is inmiddels 87 en heeft de laatste jaren al een flink aantal tentoonstellingen gemaakt die de laatste hadden kunnen zijn. Wie weet is het deze; met meer dan 400 werken is het in ieder geval de grootste. Hockney kun je wel de Elton John van de beeldende kunst noemen. Immens getalenteerd, nooit gekluisterd aan een avant-garde, excentriek uitgedost, een icoon van Britishness en queerness die onvergetelijk werk heeft gemaakt maar toch nooit in alle kringen helemaal serieus wordt genomen.

Hockney had maar één modernistisch gebouw en drie palmbomen nodig om zowel abstractie als ironie als melancholie rond te laten zingen

Deze tentoonstelling gaat vooral over de laatste 25 jaar van zijn productie, maar begint gelukkig met twee zalen gevuld met greatest hits uit de jaren zestig en zeventig, waaronder een paar van zijn zwembaden, portretten en interieurs, met daarbij het geestige Some Neat Cushions on a Couch (1967), dat inderdaad een bank met kussens, een luxaflex en een tapijt toont (en een stukje kamerplant), en het al even geestige en geweldige Savings and Loan Building (ook 1967). Hockney had maar één modernistisch gebouw en drie palmbomen nodig om zowel abstractie als ironie als melancholie rond te laten zingen. Wat een feest. Opvallend zijn de schilderijen van mannelijk naakt onder de douche uit de jaren zestig, een tijd dat seksuele contacten tussen mannen nog strafbaar waren in het VK.

David Hockney, Christopher Isherwood en Don Bachardy, 1968. Acryl op canvas.

Op zijn manier heeft Hockney altijd met nieuwe media geëxperimenteerd, onder meer met faxmachines en polaroids; op de tentoonstelling hangt boven de meesterlijke fotocollage Pearblossom Highway uit 1986, een van zijn vele spelingen met perspectief. Volgens Hockney hadden schilders altijd al met techniek geëxperimenteerd; hij maakte veel werk van het bewijzen dat schilders sinds de vroege Renaissance met een camera obscura en andere optische instrumenten gebruikten, nu bekend als de Hockney-Falco theorie, waar hij in 2001 een boek over publiceerde, Secret Knowledge: Rediscovering the Lost Techniques of the Old Masters. In de FLV zijn op The Great Wall (2000) kleine reproducties van oude schilderijen te zien om ons te overtuigen.

David Hockney, Portrait of an Artist (Pool with Two Figures), 1972. Foto Jenni Carter

iPad en iPhone

Hockney zelf begon al heel snel na hun verschijning op de iPhone en de iPad te schilderen. Een paar jaar maakte hij elke dag een stilleven op zo’n schermpje en e-mailde dat naar vrienden. Anderen kregen ze ook te zien en dat was een genot dat je eigen scherm elke keer deed oplichten. Sprezzatura. De FLV hangt er nu vol mee, maar dan op groot formaat uitgeprint en soms als schilderij ingelijst aan de muur gehangen. Dat werkt helaas niet. De prints missen de helderheid van de schermen. Geen joy maar soep. Of is het gewoon nog wennen? Gelukkig maakt hij ook nog steeds schilderijen, waaronder een grote zon en een zelfportret in een tuin in Londen, waarop narcissen de komst van de lente aankondigen, het meest recente werk op de tentoonstelling. Hockney schildert zichzelf in deze tuin terwijl hij zichzelf schildert terwijl hij zichzelf schildert, een Droste-effect waarin we wel willen blijven. Hockney forever. En zijn bril is ook nog eens geel.

Hockney als immersieve ervaring. Foto Marc Domage

Veel beter dan de iPadschilderijenprints werkt de zaal waarin Hockney’s decors voor opera’s zijn ondergebracht. Je kunt op grote kussens liggen en vanaf alle vier wanden bestookt worden met nu geanimeerde ontwerpen voor opera’s uit de jaren zeventig en tachtig, van Stravinsky, Ravel, Wagner, Puccini. De animaties zijn overgenomen uit David Hockney: Bigger & Closer (not smaller & further away), een door de meester zelf gesuperviseerde immersive experience die in 2023 in Londen te zien was. Meestal worden zulke immersieve tentoonstellingen gemaakt over al lang dode kunstenaars – Van Gogh, Monet, Klimt, Kahlo, Dali, et cetera – het avontuur uit hun werk gezeefd tot er een paar stijlkenmerken overblijven. Maar Hockney leeft nog! Misschien blijft Hockney wel altijd leven. Nee, dat kan niet. Echt niet?

<dmt-util-bar article="4896117" data-paywall-belowarticle headline="Alle joy die de Britse schilder David Hockney sinds 1955 over ons heeft uitgestort, is nu verzameld in Parijs ” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2025/06/06/alle-joy-die-de-britse-schilder-david-hockney-sinds-1955-over-ons-heeft-uitgestort-is-nu-verzameld-in-parijs-a4896117″>

Wat als een foute partij het festival koopt waar je speelt: boycotten of je uitspreken?

Stel: je zit in een linkse punkband en je komt erachter dat het festival waar je deze zomer voor geboekt bent, eigendom is geworden van een durfinvesteerder die in olie, wapens en illegale nederzettingen in de Palestijnse gebieden zit. Wat kun je dan doen? Boycotten? Je uitspreken? Wat heeft zin, wat is het minst hypocriet? Punkbands Hang Youth uit Amsterdam en Refused uit Zweden kozen verschillende routes.

De situatie: private equityfonds Kohlberg Kravis Roberts & Co (KKR) uit New York nam vorig jaar voor 1,3 miljard euro Superstruct Entertainment over, een bedrijf dat ruim tachtig popmuziekfestivals in Europa en Australië onder zijn hoede heeft. In Nederland gaat het onder andere om rockfestival Zwarte Cross, dancefestivals Mysteryland, Defqon.1 en Amsterdam Open Air. Daarnaast zit KKR in bedrijven als Batavus, Blue Band, Hans Anders, Q-Park en Roompot. Maar ook in fossiele brandstof, wapens, Israëlische datacentra en organisaties die banden hebben met illegale nederzettingen in Palestijnse gebieden. Het heeft bovendien nauwe banden met Donald Trump.

Bands boos, festivals boos, iedereen boos. De festivals namen snel afstand van wat Zwarte Cross een „boze stiefmoeder” noemde, en Superstruct verklaarde dat er geen cent naar KKR gaat (wat misschien op korte termijn klopt, maar KKR is het soort bedrijf dat snel en veel wil verdienen aan bedrijven die het overneemt. Onderweg is het minder begaan met de inhoudelijke doelstellingen van zijn targets, of hoe die eraan toe zijn als ze klaar zijn met het afkluiven van het kapotbezuinigde karkas). Het hielp niet: bij verschillende festivals volgden afzeggingen. Hang Youth annuleerde, net als onder meer Youp van ’t Hek en Claw Boys Claw, hun optreden op Zwarte Cross: „boycot die kk tent”.

Ze willen geen deel uitmaken van een systeem dat KKR rijker maakt, en dat signaal geven ze succesvol af. Maar je echt onttrekken aan de wereld van het bloedgeld blijkt lastig: Hang Youth kreeg zelf meteen voor de voeten geworpen dat hun eigen webshop op software draait waaraan KKR geld verdient. Ze staan deze zomer ook nog op het door Mojo Concerts georganiseerde festival Down the Rabbit Hole, en zijn bovendien aangesloten bij het boekingskantoor van Mojo. Mojo is eigendom van het Amerikaanse Live Nation, waaraan bedrijven als Vanguard, Blackrock en State Street goed verdienen: fondsen die volgens mensenrechtenorganisatie As You Sow investeren in clusterbommen, landmijnen, nucleaire wapens, witte fosfor en andere niet erg linkse zaken.

Lees ook

Grote Nederlandse festivals staan plots voor een keuze: dj’s keren zich tegen investeerder wegens banden met Israël

Bezoekers op festival Zwarte Cross in Lichtenvoorde.

Refused treedt wél op

„Liever hypocriet dan conservatief”, zei Hang Youth-frontman Abel Gijlswijk eerder over hun deal met Mojo. En: „Je kunt sowieso niet onhypocriet zijn als anti-kapitalist in een kapitalistische wereld. Mensen die denken dat ze daarbuiten kunnen staan, zijn gewoon dom.” Tja. Iets doen is beter dan niets. Maar toch… je aansluiten bij – en verdienen aan – het systeem dat iets steunt waar je zegt tegen te zijn, is lastig uit te leggen als: ‘het systeem van binnenuit kapotmaken’.

Refused, de Zweedse punkveteranen die je telkens in successerie The Bear hoorde, neemt de tegenovergestelde route. Zij verklaren wél op Superstructfestivals te gaan spelen (zoals Szíget in Hongarije), omdat ze nog meer moeite hadden met de onvermijdelijke hypocrisie. Want ze staan ook op festivals van Live Nation. Boycotten zou volgens Refused goed vallen bij hun achterban, maar raakt de festivals die er ook helemaal niets aan kunnen doen, buitensporig hard. Liever maken ze lawaai voor „het concentratiekamp/kerkhof dat Gaza is geworden”.

Dat is ook een invoelbare keuze en een manier om toch een signaal af te geven. Maar waar Hang Youth zegt: geen cent naar KKR over onze rug – hoe makkelijk het ook is om daar kanttekeningen bij te maken – moet het bij Refused pijn doen dat ze KKR op deze manier spekken, hoe hard ze ook roepen hoe stom die zijn. Een duivels dilemma, waarop de linkse punkelite geen eenduidig antwoord heeft.


Geen nieuwsmijder mag het nieuws uit de absurde, speelse papegaaienwereld van Milo Rottinghuis missen

Steeds meer mensen worden nieuwsmijders, omdat ze de aanhoudende stroom nieuws over oorlog, Trumps maatregelen en het opwarmende klimaat niet aankunnen.

Begrijpelijk. Je geest raakt verdoofd als die 24/7 alle ellende in de wereld op moet nemen via krant, tv en mobiel.

Voor zulke nieuwsmijders en is er nu The Daily Parrot, een volledig getekende, niet online bestaande krant vol verstrooiend vrolijk en verrassend ‘nieuws’ over een fictief, humoristisch universum vol halsbandparkieten en andere papegaaien, die niets menselijks vreemd zijn.

Het is een project waar tekenaar Milo Rottinghuis, die onder meer voor De Groene en NRC werkt , in 2018 mee is begonnen. Hij wilde zijn geest vrij geven van de illustraties die hij normaal in opdracht maakt. De halsbandparkiet gaf hem creatief vleugels.

Dat is te zien in het boek dat het beste uit de vijf tot nu toe verschenen Daily Parrots bundelt, onder de titel The Daily Parrot, The Best News Collected. Dat biedt 160 prachtig getekende en handgeletterde pagina’s over een kleurrijk en geestige fantasiewereld vol cartoonachtige papegaaien. De voertaal is Engels – Milo richt zich tot de hele wereld met zijn grappen en tekeningen.

Parkietenseks-Monopoly

Om een indruk van Milo’s buitelende parrot-universum te krijgen, een greep uit het eerste krantennummer. In de sectie ‘Hot Breaking Eye Witness News’ lezen we dat er problemen zijn met de tijdreisjes die parrots in Milo’s wereld kunnen maken: een tijdreizende halsbandparkiet, die naar een familiekerstviering in 1912 wilde, is door een technische storing in 1811 beland, en wel op 9 oktober in Amsterdam – precies de dag waarop Napoleon daar op bezoek is. Milo schetst in zijn rake losse tekenstijl hoe zijn groene cartoon-halsbandparkiet oog in oog staat met de verbaasde Franse veldheer. Gelukkig kan de parkiet net op tijd doorreizen.

Ook lezen we dat op de World Parrot Annual Meeting alle parrot-wereldleiders het met elkaar eens zijn, en dat alles goed zal worden. Kijk, dat is wereldnieuws dat je graag leest. Op de volgende bladzijde staat een paginagrote verlokkelijke kleurenadvertentie voor Schotse MacParrot whisky. En een blik op het seksleven van Milo’s parrots biedt een enorme advertentie (‘As seen on tv’) van het spel Monogamy, dat sterk op Monopoly lijkt. Alleen komende de dobbelende parkietpartners hier niet op de Barteljorisstraat of Station Oost terecht, maar op vakjes als ‘Sex with your ex’ of ‘Meet an old flame’ , en zijn de stations geslachtsziektes die je oploopt, zoals chlamydia of syfilis.

Nazi-papegaai

The Daily Parrot staat ook vol fascinerende kleine handgetekende advertenties. Zoals die voor ‘carrièremogelijkheden voor vrouwen’, waarin een advertentie voor vrouwelijke papegaai-astronauten een van de weinige is met een webadres: www.nasa.gov/parrots. Als je dat intikt krijgt je een melding van de echte NASA: „The cosmic object you were looking for has disappeared beyond the event horizon.” Milo’s fantastiewereld uit The Daily Parrot bevindt zich ver buiten onze zichtbare werkelijkheid – al berust zijn bericht dat de dierentuin in München na de oorlog een probleem kreeg met een papegaai die alleen maar „Heil Hitler” roepen kon op waarheid.

Milo verstaat de kunst met zijn kleurige tekeningen in allerlei stijlen – van Japanse prentkunst tot parodieën op gelikte Amerikaanse jarenvijftig luchtvaartreclames – overtuigend mee te nemen in zijn vrolijke, absurde en humoristische papegaaienwereld: ik zou bij voorbeeld graag eens een concert bijwonen van halsbandparkiet-showzangeres Rita Lin in haar Folies Bergère show.

Poezenkrant-traditie

Milo verbindt in zijn Daily Parrot-boek drie Europese artistieke tradities aan elkaar. Om te beginnen is daar de fascinatie voor de mysterieus pratende papegaai-achtigen die kunstenaars in de lage landen al sinds de Middeleeuwen hebben. Zo schilderde Jan van Eyck in 1436 een groene halsbandparkiet (toen alleen nog als kooivogel bekend) in de handen van de kleine Jezus, op schoot van Maria in het schilderij Madonna met kannunik Joris van der Paele in Brugge. De ongekooide halsbandparkiet was toen symbool van een vrije, reine geest (onbesmet door erfzonde) in de groene kleur van de hoop en wederopstanding. Ook voor Milo is deze parkiet een vrije geest.

Daarnaast sluit hij aan bij een moderne grafische vormgevingskunst-stroming van het ‘vrolijke bladenmaken’. Die is sinds de jaren zeventig vooral door grafisch ontwerper Piet Schreuders tot grote hoogte gebracht met zijn bladen als De Poezenkrant en Furore. Daarin wordt de grens tussen kunst en grafische vormgeving overschreden en talentvol gespeeld met de grafische conventies van tijdschriften. Schreuders Poezenkrant ging meer over mensen en bladen maken dan over poezen. In The Daily Parrot gebeurt iets dergelijks – die gaat vooral over mensen in plaats van papegaaien en over grafische vormgeving. Omdat Milo alles meesterlijk met de hand tekent, is zijn verzamelde Daily Parrot-boek ook stripkunst – een subtiel humoristische graphic novel over de wereld, die geen nieuwsmijder missen mag.


‘Something is happening’ is beslist een van de leukste tentoonstellingen die nu in Nederland te bezoeken zijn

‘Wie is van hout’, vroeg psychiater Jan Foudraine zich af in de titel van zijn invloedrijke boek uit 1971. Wel: bijna alle figuren op Stephan Balkenhols tentoonstelling in de Kunsthal in Rotterdam. Die zijn ontegenzeggelijk van hout, er zijn spaanders waar gehakt is en de meeste figuren hebben een houtkleurige huid. Ze staan er vaak ook wat houterig bij. Foudraines vraag kan hier zonder negatieve bijklank worden gesteld, want niemand lijkt het erg te vinden. Hier is men ‘proud to be van hout’. Something is happening is beslist een van de leukste tentoonstellingen die momenteel in Nederland te bezoeken zijn. Op twee langgerekte verdiepingen wordt een aantrekkelijk overzicht geboden van de beschilderde houten beelden en reliëfs die Stephan Balkenhol in de afgelopen vijftien jaar maakte.

De Duitse beeldhouwer, geboren in 1957, werd opgeleid in de hoogtijdagen van conceptkunst en minimalisme, maar trok zijn eigen spoor. Hij koos voor figuratie en voor ouderwets hakken, in hout omdat marmer hem te langzaam ging, en dan schilderde hij zijn sculpturen ook nog met bijvoorbeeld oogwit, lippenrood en haarkleur. Veel klassieker kun je het niet krijgen: de Grieken en Romeinen polychromeerden hun beelden al.

‘Egelman’ (2024) van Stephan Balkenhol.

Foto Gijsbert van der Wal

Ook Balkenhols onderwerpkeuze heeft iets klassieks. In Rotterdam staan een Perseus en een Prometheus en er ligt een naakte hermafrodiet op de vloer. Er is een reeks sculpturen en reliëfs van de tekens van de dierenriem. In een van die reliëfs staat een steenbok op een rotspunt uit te kijken over een mistig bergdal: een knipoog naar Caspar David Friedrichs beroemde wandelaar boven de nevelzee. Bozetto (2024) is een stenen figuurbeeld zonder armen en hoofd, maar dan in beschilderd hout, en naast twee moderne vrouwenfiguren staat een onbeschilderde basale Oervrouw (2017) die aan de Venus van Willendorf doet denken. De kunstgeschiedenis is speelgoed in Balkenhols handen.

Tegelijk zijn de beelden onmiskenbaar hedendaags. Zijn figuren hebben een nét niet academisch correcte anatomie, de afwerking blijft altijd tamelijk grof en kleding en kapsels zijn van nu, niet van vroeger. De mannen zijn bij Balkenhol eigenlijk altijd dezelfde man. Hij heeft al zo’n dertig jaar dezelfde stoere gelaatstrekken: katachtige ogen, een brede neus en volle lippen. Meestal draagt hij een wit overhemd dat strak in een zwarte pantalon is gestoken. De vrouwen verschilen meer, maar ook altijd knap om te zien en hedendaags netjes gekleed. Wat al die mooie houten mensen in de tentoonstelling extra sexy maakt, is dat hun formele kleding steeds met naakt wordt afgewisseld.

‘Perseus’ (2018) en ‘Hermafrodiet’ (2013).

Foto Gijsbert van der Wal

Onaangedane figuren

Tot zover de cast. Want écht beklijvend wordt Balkenhols werk door wat hij deze figuren te doen geeft, of beter gezegd: laat ondergaan. Niet voor niets heet de tentoonstelling Something is happening. Ze blijven er onaangedaan onder, maar intussen heeft er een man een revolver in zijn hand, staat Perseus te poseren met het hoofd van Medusa, kijkt er iemand tussen de scherpe tanden van een haaienpak door naar buiten en zit er ergens een meneer bij wie je pas in tweede instantie een schorpioenenstaart uit de broek ziet steken. Bij sommige figuren is de metamorfose nog verder gegaan: zij hebben de kop van een bok, een stier of een mannetjeseend. En het mooiste mensdier op de tentoonstelling is de kantoorman in wit overhemd, handen in de zakken, die de kop van een egel heeft gekregen. De mens is hier egel geworden, of de egel een soort mens, zoals bij Toon Tellegen – mag dit fantastische beeld alsjeblieft op het omslag van zijn verzamelde dierenverhalen?

Over Balkenhols werk valt van alles te denken en te lezen, maar je hoeft je niet buitengesloten te voelen als je dat niet doet. Bij alle raadselachtigheid zijn de beelden toch in de eerste plaats visueel en niet conceptueel, niet zwanger van betekenissen en ook niet politiek geëngageerd. Alle mensen hebben dezelfde houten huidskleur en zo’n hermafrodiet is gewoon een gegeven, geen uitspraak over gender.

Aan de andere kant lijkt Balkenhols teruggrijpen op oude tradities nooit cultuurpessimistisch of reactionair. Alles is wat het is, soms raar en soms doodgewoon, en uiteindelijk is maar de vraag hoe groot het verschil is. Balkenhols figuren houden het hoofd koel, zelfs als dat hoofd een dierenkop is geworden. Voor zover ze overweldigen doen ze dat op een rustige, zachtaardige manier. Ze zijn goed voor een glimlach die nog dagen na het expositiebezoek de kop blijft opsteken.

‘Boogschutter’, ‘Schorpioen’ en ‘Stier’ (2021-2025)

Foto Gijsbert van der Wal


Rijksmuseum koopt 19de-eeuws condoom met erotische ets erop: ‘We hebben geluk gehad’

Het Rijksmuseum heeft voor zijn prentencollectie een condoom met een erotische ets erop uit ongeveer 1830 aangeschaft. Op de ets is te zien hoe een non uitdagend haar vulva toont en wijst naar drie geestelijken met erecties. „Voilà mon choix!” (Dat is mijn keuze!) luidt de tekst eronder. Het voorbehoedsmiddel, gemaakt van een blindedarm van een schaap, is nu te zien in de kleine tentoonstelling Safe Sex?, over seksualiteit en prostitutie in de negentiende eeuw.

Afgelopen november kocht het Rijksmuseum het condoom voor 1000 euro op een veiling in Haarlem. Volgens Rijksmuseumconservator Joyce Zelen was het een koopje. Na het doen van onderzoek bleken er slechts twee andere condooms van deze soort te zijn, dus het museum was bereid hier flink voor te betalen, maar dat bleek niet nodig. „We hebben geluk gehad. Niemand had hem opgemerkt, dus we konden het condoom voor de startprijs meenemen”, aldus de conservator.

Waarschijnlijk was het een luxe bordeel souvenir voor enigszins welvarende en belezen bordeelbezoekers

Joyce Zelen
conservator

Condooms, ook met prenten, werden in de negentiende eeuw voornamelijk gebruikt door bezoekers van bordelen. Onderzoek met UV-licht wijst uit dat dit exemplaar niet is gebruikt. „Waarschijnlijk was het een luxe bordeelsouvenir dat in de omgeving Parijs door enigszins welvarende en belezen bordeelbezoekers als conversation piece ingezet werd”, zegt Zelen.

Een prent op een gebruiksvoorwerp was niet ongebruikelijk. Volgens Zelen werd veel in die tijd en de eeuwen daarvoor versierd. „Een kunstenaar maakte geen ets voor één prent.” Prentkunst op voorwerpen is vaak niet goed bewaard gebleven. „Die gingen vaak verloren juist omdat ze gebruikt werden”, bevestigt Zelen.

Parodie

Er werd in de negentiende eeuw niet openlijk over seks en soa’s gepraat, zegt Zelen, maar achter de schermen ging het er heftig aan toe. Ze vertelt dat het bordeelbezoek zo populair was, dat in 1811 prostitutie gelegaliseerd werd in Koninkrijk Holland. „Een prostituee mocht haar beroep uitoefenen, zolang zij zich tweewekelijks meldde bij de politie voor een medische check”, vertelt Zelen. Dit allemaal om soa’s zoals syfilis in te dammen.

Behalve dat het condoom een verhaal vertelt over het toenmalige gezondheidsbewustzijn, was het ook een parodie op christelijke kuisheid. Volgens Zelen dienden geestelijken zich te onthouden van geslachtsgemeenschap en voortplanting. Juist daarom vormen de wellustige geestelijken en het wiegje achter de non een duidelijke parodie op hun celibataire leven. Dat deze afbeelding op een condoom staat — een voorwerp dat door de kerk streng werd afgekeurd — versterkt de maatschappijkritiek. Op humoristische wijze werd zo, achter gesloten deuren, de vroomheid en hypocrisie van religieuze autoriteiten op de hak genomen.

Volgens Zelen heeft het Rijksmuseum tot nu toe vooral de meer ingetogen kant van de negentiende eeuw laten zien. Maar sekswerkers stonden vaak model voor kunstenaars en droegen op die manier bij aan het culturele leven. „Die invloed wordt nog niet gereflecteerd in de museumcollectie”, zegt ze. Ze hoopt dat de aankoop van het condoom het gesprek opent. „Dit stuk is echt een samenkomst van hoge en populaire cultuur.”

Het condoom inclusief prent is nog tot november te zien als onderdeel van de prentencollectie van het Rijksmuseum.


Met zijn focus op ecologie en natuur is kunstenaar herman de vries (1931) opnieuw actueel geworden

De witbebaarde kunstenaar maakt, naakt en de armen geheven in de lucht, een vreugdesprong in het bos dat hij zijn atelier noemt. Het Steichenwald, 200 vierkante kilometer groot, ligt vlakbij het Beierse Eschenau waar herman de vries sinds 1971 woont. Het is de kosmos waarin hij zich iedere dag beweegt. Voor de vries (Alkmaar, 1931, hij schrijft zijn naam zonder hoofdletters) bestaat geen onderscheid tussen natuur, kunst en leven. Meer nog, de natuur zélf is kunst, aldus de vries.

Soms gebeurt het dat een oeuvre aan het einde van een lang en werkzaam leven opnieuw actueel wordt. Dat is het geval met de vries. De brede erkenning die hem nu ten deel valt is mede te danken aan de kunsthistoricus Cees de Boer, die (samen met tentoonstellingsmaker Colin Huizinga) het werk van de vries in 2015 presenteerde op de Biënnale van Venetië. De Boer heeft nu in het Rijksmuseum Twenthe een overzichtstentoonstelling gemaakt waarin de focus ligt op de vries als een kunstenaar/onderzoeker die zich al sinds de jaren vijftig bezighoudt met natuur en ecologie. Beeldende kunst, onderzoek, taal en filosofie zijn hier tot een ondeelbaar geheel versmolten. De tentoonstelling, volgens het museum de grootste van de vries’ werk tot nu toe, brengt alle perioden van zijn kunstenaarschap samen in een overzicht.

Begin jaren zestig kreeg de vries bekendheid in het kielzog van de Nulbeweging. Hij wilde zich graag aansluiten bij de Nulgroep (1960-65), die bestond uit Armando, Jan Henderikse, Henk Peeters en Jan Schoonhoven, maar daar stak Armando een stokje voor. De Nulbeweging wilde, in de woorden van Schoonhoven, „de werkelijkheid funderen als kunst” en was wars van symboliek, van gevoelsexpressie en van een persoonlijk handschrift. De groep streefde naar een onpersoonlijk soort kunst die direct voortkwam uit het alledaagse leven, gemaakt met niet-artistieke materialen als plastic, polystyreen en gevonden voorwerpen en met een voorkeur voor abstracte rasterpatronen.

Overzicht van de tentoonstelling ‘herman de vries: 70 jaar de natuur als kunstwerk’ in Rijksmuseum Twenthe.

Foto Eric Bronkhorst

Overzicht van de tentoonstelling ‘herman de vries: 70 jaar de natuur als kunstwerk’ in Rijksmuseum Twenthe.

Foto Eric Bronkhorst

Het vroege werk van de vries heeft al deze kenmerken. De tentoonstelling in het Rijksmuseum Twenthe maakt duidelijk hoe de vries zich vanaf het begin ook door andere beweegredenen liet leiden dan door koele abstractie en de verbinding met het alledaagse. In 1957 noteerde hij in een opschrijfboekje: „kunst is het visualiseren van natuur”. Zijn levenslange diepgevoelde verbondenheid met natuur en ecologie maakt dat zijn werk nu op een hernieuwde manier aanspreekt en dat het werk uit de jaren zestig en zeventig nu in een ander daglicht komt te staan.

Nachtvlinder

de vries werd begin jaren vijftig, na het behalen van een diploma aan de Middelbare Tuinbouwschool, onderzoeksassistent bij de Plantenziektenkundige Dienst (PD) in Wageningen, later het Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek inde Natuur (ITBON) in Arnhem. Tegelijk begon hij met tekenen en schilderen. Bij het ITBON was het zijn taak om de invloed van omgevingsfactoren op de ontwikkeling van de populatie van de dennenspanner, een nachtvlinder, in kaart te brengen. Op de Hoge Veluwe verzamelde hij rupsen, poppen en hun voedsel en richtte een insectarium in bij het ITBON-gebouw. Hij volgde daarbij de methode van de ‘jampot ecologie’: rupsen werden met twijgjes en voedsel in jampotten gestopt, 720 potten in totaal, opgesteld in een rasterpatroon van 12 bij 60 potten. Hij deed steekproeven naar het welzijn van de rupsen volgens de tabel met toevalsgetallen van Fisher/Yates en noteerde de proefmetingen met een zelfbedacht systeem van kleurcodes in viltstift.

Deze wetenschappelijke werkwijze, met toevalssystemen, kleurcoderingen en rasterpatronen, zou bepalend worden voor de kunst van de vries. Het witte reliëf v67-36c toevalsobjectivering (1967), een houten paneel van 640 cm lang en 45 centimeter hoog waarop houten balkjes in wisselende patronen bevestigd zijn, gemaakt voor de entreehal van het ITBON, is oppervlakkig bezien een typisch geometrisch-abstract werk uit de jaren zestig. Maar de compositie is geïnspireerd op de manier waarop dennenbomen op de zandgronden zich ruimtelijk ten opzichte van elkaar positioneren. Iedere cluster van houten balkjes vertegenwoordigt een dennenboom.

Alles stroomt

Al snel veranderde de natuur voor de vries van inspiratiebron (zoals bij het ITBON reliëf) in werkmodel. In 1975 ontstond, in samenwerking met zijn partner susanne de vries met wie hij sindsdien samenwerkt, 16 dm2. Voor dat werk bakende de vries een vierkante vorm ter grootte van een stoeptegel af in een grasmat. Alle planten die hij daar op 16 vierkante decimeter aantrof, 473 in totaal, plakte hij op bladen papier en lijstte ze ieder afzonderlijk in.

In de natuur is alles in beweging. De hele wereld stroomt en wij stromen mee, aldus de vries. Deze stroom is de ‘bedding’ van de totale werkelijkheid die zelf in beweging is. Er is alleen toeval en verandering. Er is dan ook geen hiërarchie, reden waarom de vries geen hoofdletters gebruikt.

Overzicht van de tentoonstelling ‘herman de vries: 70 jaar de natuur als kunstwerk’ in Rijksmuseum Twenthe.

Foto Eric Bronkhorst

Zo ontstond een groot aantal toevalswerken, toevalsobjectiveringen of random objectivations geheten, die steeds de toevalstabel van Fisher/Yates tot uitgangspunt hebben. Dit kunnen patronen van gekleurde vlakjes of stippen of wat ook zijn, en ook teksten. Het resultaat is een vorm van concrete poëzie, waarbij de vries teksten vernietigt en verstrooit over een lege pagina, opdat de lege ruimte rondom de taal binnen zal dringen in de taal.

Uiteindelijk, in de laatste fase van het werk, staat de natuur niet langer model voor de kunst, maar ís de natuur de kunst. Er rest de vries niets anders dan de natuur te tonen als kunst. Het drieluik Rasenstück (2015) toont geperste planten en grassen achter glas op papier. Les Terres du Pays de Cézanne (2009) is een reeks van 42 ‘aarduitwrijvingen’ op papier, alle verschillend van kleur. Hierbij wrijft de vries een portie aarde uit op papier, zodat het werk maar één pas van de werkelijkheid verwijderd is.

In het archief van de vries bevinden zich vele honderden monsters aarde van over de hele wereld. Ze zijn allemaal anders, zoals ook ieder boomblad anders is. Herhalingen bestaan niet in de natuur, er zijn alleen individuele gebeurtenissen die de stroom volgen van kans en verandering. De kunstenaar hoeft nu slechts nog te wijzen: this this this … Of, zoals in een tekstwerk dat volledig bedekt is met het handgeschreven woordje all.

Omdat hijzelf deel is van de natuur verschijnt kunstenaar nu ook zelf in zijn werk, zoals in het eerder genoemde fotowerk. Zoals hij dicht: „the world is my chance / it changes me everyday / my chance is my poetry”.


Charli XCX voorspelde het al: dit wordt een ‘Turnstile summer’

Turnstile weet hoe je de gemoederen bezighoudt. De hardcorepunkband uit Baltimore is een van de heetste namen in heavy muziekland, dankzij hun geweldige derde album Glow On uit 2021 en liveshows die uit elkaar knallen van de tomeloze energie. Die naam kun je zomaar te grabbel gooien als je je sound te veel verwatert. Dus toen de eerste single en titeltrack voor Never Enough in april uitkwam, gingen alle hardcore-wenkbrauwen collectief omhoog: is dit nog wel hardcore?

Wat zou het. ‘Never Enough’ is een slimme, provocatief gekozen single met z’n wollige, wazige synth-tonen en in echo verdronken, smachtende zang. „It’s never enough love”, zingt Brendan Yates met zijn waterheldere, kaarsrechte stem. Als dan na een minutendurende, pastelkleurige wolk van dromerige pianoriedels en plezierige gitaareffecten toch, als een trein uit een lange tunnel een ritme begint aan te zwellen, is het een belofte. Geen antwoord, alleen maar meer vragen.

Turnstile begon in 2010 en maakte met vijf ep’s en drie eerdere albums snel naam in de hardcorescene, zeker dankzij de totaalervaringen die hun shows zijn, waarbij de bandleden en het publiek zich meestal ergens in de lucht bevinden en het podium een komen en gaan is van stagedivers die totaal op hun gemak met de bandleden samensmelten. Op Nonstop Feeling (2015) en Time & Space (2018) lieten ze horen hoe ze hun invloeden van jaren negentig alt-rock, funk, psych en grunge heel goed kunnen vermengen met hun hardcore punk.

Lees ook

Met de bar als springplank laat Turnstile, de leukste heavy band van nu, 013 meeveren

Turnstile in 013, maandagavond.

Die deur ging pas echt wijd open op Glow On (2021), het resultaat van de rust van de coronacrisis. Het door Mike Elizondo (die meeschreef aan 50 Cent’s ‘In Da Club’ en Eminems ‘The Real Slim Shady’) geproduceerde album was een waanzinnig aanstekelijke en oprechte plaat waar meezingbare refreinen, dromerige pop, psychedelische passage en een gastbijdrage van Blood Orange de hardcore niet in de weg stonden. Het werd een commercieel succes met Grammy-nominaties, Amerikaanse hitlijsten en shows op Pinkpop, Lowlands en een kolkende mainstage van 013, Tilburg.

Briljante middenbeuk

Op Never Enough, geproduceerd door zanger Yates zelf, duwen ze alle muren om hen heen nog verder van zich af. Luister bijvoorbeeld naar ‘Sunshower’, een schijnbaar horizontaal uit te tekenen punkrocksong, die uitmondt in meditatieve yogamuziek met een fluitpartij van Shabaka Hutchings – prachtig. Of ‘Dreaming’, waarin een reggaetonritme en koperblazers (met Leland Whitty van Badbadnotgood) hun sound naar hele nieuwe werelddelen brengt.

De briljante middenbeuk van het album, ‘Look Out For Me’, heeft een knalharde, van Rage Against the Machine geleende riff, om in bijna zeven minuten langs filmische, tropische beats met strijkers (Blood Orange op cello) en een quote uit The Wire, opnieuw ingesproken door de nu 33-jarige oorspronkelijke acteur Maestro Harrell.

Er is pure poppunk met een bijdrage van Faye Webster (‘Time is Happening’), iets wat bijna een soort sludge-punk moet zijn (‘Slowdive’) en als je goed luistert hoor je niemand minder dan Paramore’s Hayley Williams in ‘Seein Stars’. Het grappige is: als je de liner notes niet leest, zou je de plaat kunnen luisteren zonder te weten van al die gastbijdragen. Alles wat Turnstile bedacht vloeit zo ontzettend natuurlijk in elkaar over dat iedereen die zich aansluit erin opgaat.

Turnstile summer

Hardcore is muziek om te voelen. Schouder tegen schouder, zweet van een ander in je gezicht, soms een schoen of vuist, en alles stuiterend op het ritme. Turnstile kan dat als geen ander, hoe ambitieus hun sound ook uitwaaiert. Maar de rust op dit album is net zo belangrijk als de energie die daar telkens tegenover wordt gesteld, en ook dat kunnen ze dus als geen ander.

Never Enough is gewaagd en veelomvattend, met een visuele component die deze week zelfs in de bioscoop draait. Het is een triomf voor de band, hun publiek en de hele scene. Natuurlijk zullen ze wat oude fans kwijtraken, maar het kan niet anders dan dat dit album ze ongelooflijk veel nieuwe fans zal brengen, ook van ver buiten hardcore. Popzangeres Charli XCX (haar vaste producer A.G. Cook hielp op dit album mee met ‘Dull’) voorspelde het al: dit wordt een Turnstile Summer, om nooit genoeg van te krijgen.

Never Enough draait op 5 juni in Kino (Rotterdam) en Melkweg (Amsterdam). Het album komt uit op 6 juni bij Roadrunner Records. Turnstile speelt op 28 juni op festival Jera On Air in Ysselsteyn.


Groot, gespreid of wanhopig ten hemel geheven: handen zijn overal in het werk van Zadkine

Het bekendste werk van de Russisch-Franse beeldhouwer Ossip Zadkine is ongetwijfeld De verwoeste stad. Het zes meter hoge, bronzen beeld van een menselijke figuur met een gat op de plaats van het hart, is een beroemd oorlogsmonument. Het staat op Plein 1940 in Rotterdam en refereert aan het bombardement van 14 mei 1940. Het beeld is aangrijpend, ook door de in wanhoop ten hemel geheven armen. In de volksmond kreeg De verwoeste stad (1947-1951) oneerbiedige bijnamen als ‘Jan Gat’ en ‘Jan met de handjes’.

Beelden met opgestoken armen maakte Ossip Zadkine (1888-1967) vaker, zie je als je de tentoonstelling Ossip Zadkine – Mens, Mythe en Metamorfose in Museum JAN in Amstelveen binnenloopt. Ook Orpheus (1948), het eerste beeld dat je tegenkomt, heeft een arm omhoog. Daarachter ontwaar je het schaalmodel van De verwoeste stad dat toebehoort aan De Bijenkorf, indertijd de opdrachtgever van het beeld. Schuin daarachter heeft De terugkeer van de verloren zoon (1952) ook al opgeheven armen en opvallende handen. En sowieso: als er geen armen en handen uit de beelden steken, dan heeft de beeldhouwer ze wel getekend of gesneden in het platte vlak van steen, hout of brons.

„Als je erop let, zie je overal handen”, zegt Feico Hoekstra. Als curator is hij verantwoordelijk voor het doorkijkje als je binnenkomt – en waaruit je meteen het thema van de tentoonstelling kan afleiden. Ossip Zadkine – Mens, Mythe en Metamorfose vertelt het verhaal van zijn kunstenaarschap zoals Zadkine het zelf beschreef in zijn (postuum verschenen) autobiografie Le maillet et le ciseau. Kunstenaar zijn was voor hem: met je handen materie bezielen. De kunstenaar, schreef hij, stelt zich voor dat hij „zichzelf tot instrument metamorfoseert”.

Ossip Zadkine, ‘De Drie Gratiën’, 1950

Het is precies wat je ziet bij het beeld Orpheus, de mythische musicus uit de klassieke oudheid die met zijn lier stenen en bomen wist te ontroeren. In het beeld zijn mens en instrument een geheel, de snaren van de lier groeien uit het binnenste van de kunstenaar, zijn handen moeten wel mysterieuze, magische krachten bezitten. „Zadkine herkende zich in de figuur van Orpheus”, zegt Feico Hoekstra. „Daar identificeerde hij zich mee.”

Uitbundig

Orpheus, De verwoeste stad en De terugkeer van de verloren zoon maakte Zadkine na zijn terugkeer uit de VS, waar hij verbleef van 1941 tot 1945. De beelden zijn uitbundig en doen in hun uitwerking denken aan kubisme en surrealisme. Zijn vroegste beelden zijn anders, ingetogener. Die maakte hij van hout of steen en taille directe: direct gesneden of gehakt uit het materiaal. De tentoonstelling toont er een aantal, waaronder het ontroerende Knielend naakt uit 1920. Een vrouw-figuur heeft de armen om zichzelf heen geslagen, het is een en al rondingen. Tegelijk zie je in het beeld de compacte vorm terug van het oorspronkelijke blok graniet (het museum heeft een bronzen afgietsel).

Ossip Zadkine werd in Wit-Rusland geboren als de zoon van een leraar klassieke talen; in 1910 vestigde hij zich in Parijs. Zijn oeuvre telt mythologische figuren als Orpheus – daarvan maakte hij een stuk of tien – Narcissus en Diana. Ook van Narcissus en Diana zijn beelden te zien op de expositie. En dan is er nog het beeld van De drie gratiën (1950), ook uit de klassieke oudheid. Dat beeld werd gekocht door de naamgever van Museum JAN, Jan van der Togt.

Industrieel en kunstverzamelaar Van der Togt was eigenaar van Tomado, een bedrijf voor huishoudelijke producten van met name geplastificeerd draadstaal (de naam is een samenstelling van Van der Togt Massa-artikelen Dordrecht). Omdat hij een monumentaal reliëf wilde voor boven de ingang van een nieuwe fabriek in Etten-Leur, bezocht hij in 1954 Zadkine in Parijs. Daar bestelde hij het reliëf en kocht alvast voor zichzelf De drie gratiën.

De onthulling van dat reliëf, nu zeventig jaar geleden, is de aanleiding voor de expositie. Museum JAN begon in 1991 als Museum Jan van der Togt en herbergt diens kunstverzameling. De Tomado-fabriek in Etten-Leur is inmiddels afgebroken, Zadkines reliëf bevindt zich in een museum in Tokio.

Grotten van Lascaux

Van Zadkine bezit Museum JAN alleen De drie gratiën. In de expositie staat het beeld naast een zich spiegelende Narcissus (1950) en tegenover, aan de andere wand, een stuk of vijf muzikanten. Curator Hoekstra: „Zadkine maakte beelden die door hun titel te herkennen zijn als Orpheus, maar ook tientallen naamloze muzikanten die indirect naar hem verwijzen.”

Gouachetekening van Ossip Zadkine.

Opnieuw: overal grote, bezige of gespreide handen. Waarbij het interessant is om te weten dat zich niet ver van Zadkines buitenhuis in Les Arques de grotten van Lascaux bevonden. In die grotten zie je op de wanden handafdrukken van tienduizenden jaren oud, de allereerste kunstuitingen van de mens. Feico Hoekstra: „En die grotten zijn ook een onderwereld. Zoals de onderwereld waarin Orpheus afdaalde om zijn geliefde Eurydice terug te brengen naar de levenden.”

Het zou kunnen, denkt hij, dat Zadkine bij het maken van de Orpheus uit 1948 dacht aan het achterlaten in de VS van zijn maîtresse Carol Janeway. „We weten het niet. Maar hij heeft voor het beeld wél het moment gekozen waarop Orpheus omkeek naar Eurydice. En zodoende zijn belofte aan de god van de onderwereld verbrak, waardoor zij alsnog bij de doden moest blijven.”

De tentoonstelling is bescheiden: vijfentwintig beelden en twintig etsen en gouaches verdeeld over twee zalen. Maar je brengt er met gemak anderhalf uur door, want hoe meer je kijkt hoe meer je ziet aan de soms ingetogen, dan weer complexe sculpturen. Ook de vrij onbekende gouaches zijn prachtig. Al met al is het een kennismaking met werk waarvan je dacht dat je het kende, maar dat bleek niet het geval.

‘Ossip Zadkine – Mens, Mythe en Metamorfose’ in Museum JAN in Amstelveen. T/m 9 nov. Inl.: museumjan.nl


In ‘Contra’ zie je hoe traumatisch het vak van politieagent kan zijn

Met gierende sirene rijdt een ME-busje het terrein voor een verlaten kantoorpand op. Aan de zijkant ligt een barricade van huisraad, gesloopte auto’s en straatmeubilair. De zeven in het blauw gestoken agenten die uitstappen, dragen schild en helm, waar ze ritmisch op slaan. „Dit is uw eerste waarschuwing!”, klinkt er luid.

Samen dragen ze de ambtseed van agenten voor: de belofte eerlijk en oprecht te handelen. Vervolgens vertellen ze over hun motivatie om agent te worden: een jeugddroom, een gevoel voor rechtvaardigheid, het zoeken van spanning. Ze doen dat sierlijk dansend.

Contra van Wabi Sabi Theater is om meerdere redenen een bijzondere voorstelling. De eerste zit in het dna van deze groep: de performers zijn dubbeltalenten, die dansen en acteren combineren. Iemand die een monoloog uitspreekt én tegelijk een achterwaartse koprol over de gebogen rug van een collega maakt: dat zie je zelden. Verbluffend.

De tweede reden is het ongewone onderwerp: de belevingswereld van agenten. In korte scènes wordt geschetst wat het betekent om agent te zijn, wat ze meemaken, hoe ze hun positie ervaren en wat er allemaal op hen afkomt. Behalve dans is er zang en live muziek, op keyboard en met percussie (op de spullen in de barricade).

Iets onderwijzen

Het gezelschap deed onderzoek onder agenten en je voelt de drang om het publiek iets te onderwijzen over dat harde, ongemakkelijke en toch zo waardevolle vak. Zo komt langs dat vreemden je in vertrouwen nemen als ze horen dat je agent bent, maar ook dat elke agent een eerste keer een dode meemaakt. Hoe sluit je je daarvoor af? Als agent ben je na een schietpartij ook verdachte: dat leren ze je niet op de opleiding. Kortom: agent zijn kan een traumatische ervaring zijn. Dat wordt invoelend gespeeld, maar de balans schiet geregeld door naar uitleggerigheid. De scènes verraden een defensieve opstelling: kennelijk moet er iets worden rechtgezet.

Tegenwicht voor al dat begrip is de terugkerende aandacht voor de dooretterende discriminatie en racisme in het korps. De zwarte agent vertelt dat hij buiten diensttijd door collega’s wordt aangehouden, puur op uiterlijk, en dat hij niet wordt geloofd als hij vertelt ook agent te zijn. De agent van Marokkaanse afkomst vertelt hoe collega’s afgeven op NATOS, de politie-afkorting voor Noord-Afrikaanse Teringlijers Op Sportschoenen, „omdat kutmarokkaan zeggen niet meer mag”.

Dat zijn schrijnende scènes, maar het wringt wel dat de twee mannelijke acteurs van kleur (Gyano van Straaten, Uhr’lice Rosaria) alleen scènes over discriminatie en racisme hebben.

De pers krijgt een veeg uit de pan als kortzichtige en hitsige beoordelaars van politiewerk bij incidenten. Ook wordt het beeld bijgesteld dat de politie verlengstuk van de politiek zou zijn: het streven is neutraliteit, met de Grondwet als baken. Net als de professor die, dansen en springend, de veiligheidsparadox uitlegt (Nederland wordt almaar veiliger, maar politici hameren op criminaliteit), doet het wat schools aan.

Maar dit is dan wel de leukste school die je je kan voorstellen: waar leraren soepel dansen en synchroon bewegen. In al zijn educatieve drang is Contra steeds een plezier om naar te kijken.