Daniël Arends weet met gemak twéé voorstellingen op één avond over innerlijke leegtes te vullen

Opnieuw speelt Daniël Arends (45) twee los van elkaar verkochte voorstellingen op één avond. Dat High Class Bitch en Had ik maar nooit zo aardig gedaan inhoudelijk en kwalitatief weinig van elkaar verschillen is een sterk staaltje en geen kanttekening. Arends weet met gemak twee interessante vijf kwartier te vullen over hoe verwende westerlingen denken dat ze overkomen meestal het tegenovergestelde is van hoe ze dáádwerkelijk overkomen.

In High Class Bitch onderzoekt hij verschillende manieren hoe men probeert uit te dragen dat het zogenaamd te gek met ze gaat. Doorzichtig vindt Arends mensen die in koffiezaken succes en vrijheid proberen uit te stralen met draadloze oordopjes, laptops en ‘zelfverzonnen nepwerk’. Hoe meer wordt gedaan aan een mooie buitenkant, des te meer ziet Arends de weinig fraaie binnenkant. Vurig en grappig bespreekt hij het menstype dat met zijn ‘kledingstijltje’ wil communiceren dat het een boeiend en geslaagd leven leeft. En kleding als uitdrukking van wie je bent? „Dat vind ik zo gaaf”, sneert Arends sarcastisch over mensen met deze mening: „Mensen die hun ijdelheid proberen te verantwoorden met een nóg ergere vorm van ijdelheid.”

Bijzonder is hoe Arends schijnbaar achteloos allerlei afwisselende paden inslaat die uiteindelijk allemaal op hetzelfde blijken uit te komen: iedereen heeft een afweermechanisme. Wapens waarmee je hoopt te voorkomen dat mensen recht je ziel in kijken. Scherp analyseert hij een collectieve angst die we aan het zicht proberen te onttrekken: de angst om niet als individu gezien te worden, zonder te beseffen dat het juist de groep is die je laat wegkomen met een treurige levensinvulling.

Of wil je écht als individu beoordeeld worden, aldus een schampere Arends? Misschien op het feit dat je te verwend was om ooit ergens goed in te worden, snel kinderen nam om jezelf te redden en hen nu met hun iPad laat wegrotten? Bijtend somt Arends meer van dit soort ‘glorieuze prestaties’ op „waarvan het écht zonde zou zijn als je die met anderen zou moeten delen”.

Dekmantel

In Had ik maar nooit zo aardig gedaan richt hij zich op de taal waarmee we onze innerlijke leegtes wat fraaier vorm proberen te geven. Arends constateert hoe men zich bij wijze van dekmantel gretig een aandoening laat aanpraten . Al dat gepraat over geluk, verbinding en empathie lijkt lief en aardig, maar Arends vindt het betekenisloos. Heilzamer is om anderen niet verantwoordelijk te maken voor je eigen geluk.

Interessant is ook wat Arends zélf probeert te beschermen. Naar eigen zeggen is hij bang voor publiek en mensen, maar dat blijkt vrijwel nergens uit. Hij is immers ad rem, vilein en kan lullen als de beste. Kwaliteiten die je kan gebruiken om ongevoelig en onverschillig over te komen, maar ook als schild om te verbloemen dat je eigenlijk het tegenovergestelde voelt. Extreem sarcasme en een pose vol desinteresse zijn Arends’ wapens om te verhullen dat hij zich nooit heeft thuisgevoeld in deze wereld.

Het is aandoenlijk om te kijken naar iemand die het liefst zijn wapens laat zakken, maar zichzelf tegelijkertijd wil wapenen tegen sentimentaliteit

Uit de twee voorstellingen rijst een beeld op van iemand die wanhopig op zoek is naar oprecht contact in een wereld waarin „iedereen de hele tijd een toon in zijn stem heeft alsof hij te gast is in een podcast”. Het is leuk hoe Arends nepcontact op het podium probeert te vermijden door beide voorstellingen te beginnen met gesprekjes met het publiek: want weinig is onnatuurlijker dan een zaal binnenkomen en meteen beginnen met een serie ingestudeerde grapjes. Grappig en venijnig fileert hij de illusie van echt contact bij cabaret: „Ik ga nu naar dat glas water lopen, een slok nemen, en het geluid maken dat cabaretiers dan altijd maken van: ‘Oh, ik kom er in dat glas opeens op wat ik hierna ook alweer wilde zeggen.’”

Authentiek

Het klinkt wrang als Arends vertelt hoe een vriend hem vroeg iets kwetsbaars over authenticiteit niet in zijn voorstelling te verwerken. „Daar is echt niemand in geïnteresseerd”, had Arends hem toen geantwoord. „Mensen willen gewoon grappen horen.” Het is ironisch en tragisch dat Arends veel mooie en rake dingen over liefde en eenzaamheid vertelt, maar dat het publiek hem vermoedelijk blijft zien als bijzonder grappige maar ook cynische zak. Menselijk tekort zit al snel in de weg om je hart helemaal te kunnen openstellen voor Arends, die vaak impliciet communiceert: ‘Je kan wel meegaan in mijn gedachten, maar uiteindelijk geef ik je hoogstwaarschijnlijk een keiharde trap onder je reet.’

Het is aandoenlijk om te kijken naar iemand die het liefst zijn wapens laat zakken, maar zichzelf tegelijkertijd wil wapenen tegen sentimentaliteit. Ontroerend is het als Arends uiteindelijk je vertrouwen wint en zegt diep mededogen te hebben met ieders pogingen om te laten zien dat ze simpelweg bestaan: „Ik weet namelijk dat het jouw schuld niet is dat je hier bent.”


Alleen toegankelijk voor vrouwen: ‘Ey meisje!’ wil ruimte voor ‘herkenning en veiligheid’ scheppen

‘Voor sommige vrouwen is de drempel om naar het theater te gaan hoog, zeker als ze zich niet herkennen in het publiek of de sfeer”, zeggen Hanina Ajarai en Fahima Ettaher. „Wij willen die drempel verlagen.” Ook hun nieuwe programma Ey meisje! brengen ze daarom alleen voor vrouwen op het podium.

Journalist Ajarai (43) en huisarts Fahima Ettaher (47) hebben sinds een paar jaar als comedycollectief ‘House of Femmes’ een voet gezet in de theaterwereld. Ze maken cabaret over het dagelijkse leven van vrouwen. Hun tweede voorstelling Ey meisje! is onderdeel van het Micha Wertheim Festival, waarin Wertheim voorstellingen die zijn aandacht trokken selecteerde voor het randprogramma van zijn nieuwe show.

In Ey meisje! speelt Ettaher typetjes en sketches, Ajarai neemt het publiek mee als host. Samen vertellen ze een verhaal over de verhouding van vrouwen tot mannen, op straat, op de werkvloer en in liefdesrelaties.

Wat bracht jullie van de journalistiek en de medische wereld naar het theater?

Ajarai: „Ik had even geen opdracht als freelance journalist en begon als vrijwilliger bij buurttheater Studio de Bakkerij in Rotterdam, waar ik programma’s voor kinderen maakte. Daar ontdekte ik een passie voor theater. Via de podcast ‘Echt Gebeurd’, waar ik een verhaal mocht vertellen, kwam ik in aanraking met storytelling. Toen ik een idee voor een voorstelling deelde met de directeur van De Bakkerij, moedigde hij me aan mee te doen aan een pitchwedstrijd.”

Ettaher: „In mijn werk als huisarts maak ik van alles mee. Ik bedacht dat ik daar iets mee wilde, bijvoorbeeld door het op te schrijven. Maar Hanina zei direct: ‘Schrijven? Je moet het theater in!’ Ze was ervan overtuigd dat we dit samen konden. We deden mee aan de pitchwedstrijd en wonnen. Dat betekende een gefinancierde voorstelling in tien wijktheaters. We besloten dat onze voorstellingen alleen toegankelijk zouden zijn voor vrouwen.”

Waarom zijn de voorstellingen alleen toegankelijk voor vrouwen?

Ajarai: „Het zaadje werd geplant bij een vrouwenzwembad in Turkije. Fahima en ik kennen elkaar van vroeger, kwamen elkaar daar na 25 jaar weer tegen. De sfeer was ontspannen, totaal anders dan in de gemengde ruimtes. We herkenden iets wat voor vrouwen uit verschillende culturen vertrouwd is, een plek met alleen vrouwen voelt veilig en vrij. We trekken Marokkaans-Nederlandse vrouwen, maar ook Turkse, hindoestaanse en witte vrouwen. Die mix is wat we willen bereiken.”

Fahima Ettaher en Hanina Ajarai

Foto Ellen Daniels

Ettaher: „Het idee dat alleen vrouwen in de zaal zitten geeft mij een veiliger gevoel op het podium, waardoor ik ook dieper op herkenbare onderwerpen voor vrouwen kan ingaan. Onze eerste voorstelling Je moeder! richtte zich bijvoorbeeld op moederschap. We willen laten zien dat er ook ruimte is voor het vrouwelijk perspectief op het podium.”

Ajarai: „Toen ik speellijsten bekeek van stand-up comedians, waren dat vooral shows van mannen. De inhoud is daardoor ook vaak meer op mannen gericht, grover en vulgairder. Wij brengen verhalen waar veel vrouwen zich in herkennen.”

Willen jullie niet juist dat vrouwelijke perspectief delen met mannen?

Ettaher: „Empowerment vinden wij belangrijk. Het publiek komt vaak met ons dansen op het podium. Dan komt er heel wat los, juist omdat ze zich veilig voelen.”

Ajarai: „We hebben daar zeker over nagedacht en ook bij een try-out mannen uitgenodigd. Toch gaat het bij ons vooral om de sfeer in de zaal, hoe het publiek zich voelt. Soms moeten mannen ruimte maken voor vrouwen. Dat is ook een vorm van verandering brengen.”

Hoe is jullie dynamiek in het theater?

Ettaher: „Voor mij is theater een uitlaatklep naast mijn werk als huisarts op de spoedafdeling, het zorgen voor mijn moeder en mijn gezin. Ik denk altijd: wat kan er misgaan? Hooguit krijg je een rotte tomaat tegen je hoofd. Daar lig ik niet wakker van.”

Ajarai: „Ik noem mezelf inmiddels artistiek directeur en regel alles achter de schermen. Op speeldagen is Fahima ontspannen, ik juist gestresst. We brengen elkaar daarin mooi in balans.”

Hoe zien jullie de toekomst van ‘House of Femmes’?

Ajarai: „Na onze eerste show wilden we meer. Toen ik boekingen moest regelen, merkte ik hoe lastig dat is als beginnend theatermaker. Ik ben gaan netwerken en praten met mensen uit het veld. Micha Wertheim kwam naar de try-out van onze show en via hem staan we in Frascati. Echt belangrijk vinden we de laagdrempeligheid. We willen in de buurttheaters blijven staan.”

Ettaher: „Ik hoef niet beroemd te worden. Ik wil dat onze shows toegankelijk blijven voor vrouwen uit de wijk, zoals in de Haagse Schilderswijk waar onze show uitverkocht was. Er mag wel wat meer gelachen worden in het leven. Humor helpt om dingen te verwerken, zeker als je elkaar begrijpt.”

Hanina Ajarai en Fahima Ettaher spelen op zaterdag 17 mei om 19:00 in het Frascati theater in Amsterdam. Het Micha Wertheim Festival vindt plaats van 13 tot en met 17 mei.


Teder is het sleutelwoord op verjaardagsconcert van de 90-jarige John Engels, de ‘koning van de brushes’

Hij is de „ongekroonde koning van de brushes”, de slagwerker die al in 1953 in het vak kwam. Ja, brushes hoorden we volop, de zachtere, intieme klank in de jazz die ontstaat door met waaiervormige stokken over de trommels te ritselen, zelfs zangrijke melodielijnen te vormen. Daarin is drummer John Engels (90) een meester, decennia lang. In het Amsterdamse Bimhuis vierde hij zondag 11 mei met vooraanstaande jazzmusici zijn negentigste verjaardag.

De muzikant geldt als een van de bekendste slagwerkers van Nederland, een naam die hij tijdens het ruim twee uur durende jubileumconcert John Engels 90 meer dan waar maakte. Aan pauzes doet hij liever niet, dus het rijk geschakeerde optreden met ballads, blues, jazzsongs en enkele fiks-hoekige bebopnummers klonk als één geheel, toegewijd aan Engels’ drumstel, genereus gebracht door musici als Jan van Duikeren (trompet), Tobias Nijboer (bas), Joost Swart en Juraj Stanik (piano).

Engels verliet met luchtige tegenzin zijn plek achter het drumstel om een enkele keer naar voren te komen: om een verjaardagstaart met kaarsjes uit te blazen bijvoorbeeld, maar vooral om de Lifetime Achievement Edison in ontvangst te nemen uit handen van trompettist Van Duikeren. Deze prijs, aan Engels voor de eerste keer uitgereikt, is geen juryprijs maar een op voordracht van musici. Voorwaarde is dat de artiest 35 jaar professioneel is en moet beschikken over „een gedegen oeuvre en een bijzondere live-reputatie”.

Het wonder van Engels’ stijl is dat hij, behalve ritmes, ook melodieën op slagwerk creëert

Engels was betrokken bij meer dan 250 plaatopnamen en trad op met jazzgrootheden als Stan Getz, Boy Edgar, Nina Simone, Chet Baker (tijdens diens fameuze tournee Chet Baker in Tokyo, 1987), Elvin Jones, Johnny Griffin en ook met chansonnier Ramses Shaffy. Zelf maakte hij deel uit van de hardbopband Diamond Five, de beroemdste Nederlandse jazzband uit de jaren vijftig en zestig, en het Trio Louis van Dijk.

Vingertoppen

Voor Engels geldt nóg een lofprijzing, aldus de Lifetime Achievement: „Groots en inspirerend”. Als eerbetoon aan Diamond Five klonk Johnny’s Birthday, een van de traditionals. Jazzvocalist Francien van Tuinen zong haar vertaling van Tenderly van Sarah Vaughan als Teder licht. „Niet speciaal opgedragen aan John”, zoals ze zei, maar toch: ‘teder’ was het sleutelwoord van deze verjaardagssessie. Het wonder van Engels’ stijl is dat hij, behalve ritmes, ook melodieën op slagwerk creëert. Niet met brushes alleen, ook met stokken, al dan niet met vilten kop, en zelfs zijn vingertoppen langs de cymbals (bekkens).

Vaak nam hij het initiatief en leidde hij met een geweldige beat ‘tsjikke boem’ (zoals hij het zou noemen) een nieuw nummer in. Want dat wilde hij: niets dan spelen. Ongeveer de enige woorden die Engels sprak waren over zijn Solar-drum, waarop hij een halve eeuw speelt: „Die is tijdloos, net als ik.”

Met saxofonist Candy Dulfer swingden Engels en zijn band volop, met scherpte en energie. Zijn partner Liz Horvath, zangeres van easy swing, bracht het slotlied, What A Wonderful World, begeleid door piano, sax, trompet, bas en de drums van Engels: vitaal en energiek. Engels zegt vaak dat hij, als hij speelt, in een andere dimensie verkeert, dat bewijst hij op ongebroken wijze telkens weer.

John Engels 90. Gehoord 11/5 Bimhuis, Amsterdam. Met o.a. John Engels, Jan van Duikeren, Candy Dulfer. Info: bimhuis.nl


Hoe komt er meer vernieuwing in de cultuursector? De Raad voor Cultuur komt met advies

De Raad voor Cultuur brengt 12 mei advies uit aan minister Eppo Bruins over de herziening van de rijkssubsidies voor cultuur. Het adviesorgaan komt met twee concrete maatregelen. Ten eerste moet de subsidieperiode verlengd worden, van vier naar acht jaar. Het tweede advies is dat de overheden beter moeten samenwerken.

Het advies lijkt een soort verwaterde versie van de grote stelselherziening die de Raad voor Cultuur anderhalf jaar geleden voorstelde. Maar voorzitter Kristel Baele ziet het anders: het advies dat nu wordt uitgebracht, kan een tussenstap zijn. „Het zijn bouwblokjes die wel in de geest van dat advies zijn.”

Het probleem dat opgelost moet worden: het huidige subsidiestelsel remt vernieuwing en zorgt te weinig voor toegankelijkheid van cultuur, constateerde toenmalig staatssecretaris Gunay Uslu (D66) al in 2023. Vanuit het Rijk wordt jaarlijks 560 miljoen euro verstrekt aan cultuursubsidies. Deels rechtstreeks vanuit het ministerie van OCW, deels via de zes rijkscultuurfondsen, zoals het Mondriaanfonds, Letterenfonds en Fonds Podiumkunsten, en rechtstreeks vanuit OCW. De nieuwe vierjarige cyclus, 2025-2028, is net van start.

Minister Bruins maakte afgelopen zomer duidelijk: het geld dat nodig is voor de grote herziening die de Raad voorstelt, komt er niet. Hij vroeg de Raad voor Cultuur om te zoeken naar hoe het subsidiestelsel toch verbeterd kon worden, zonder extra kosten.

Verlenging

De grote herziening die aanvankelijk werd geadviseerd is om de zes rijkscultuurfondsen samen te voegen, met afdelingen voor elke provincie. De looptijd kon van vier naar acht jaar, en met een nieuwe wet moest de zorgplicht voor cultuur door gemeenten en provincies vastgelegd worden. Voor die herziening was 200 miljoen euro extra nodig.

Lees ook

Lees hier meer over dat advies uit 2024

Minder nadruk op de Randstad: repetitie van Plasticiens Volants en philharmonie zuidnederland in Heerlen.

De twee voorstellen die de Raad nu doet, komen voort uit dit eerdere advies. Ten eerste blijft het advies over de verlenging van de subsidietermijn van vier naar acht jaar staan. Dat is een maatregel waar zowel in de cultuursector als de politiek draagvlak voor lijkt te zijn. Organisaties die deze rijkssubsidie krijgen, hebben daarmee meer zekerheid, kunnen beter bouwen. De administratieve lasten worden verlicht: makers en instellingen hoeven zich minder bezig te houden met subsidieaanvragen, een tijdrovend proces. Ook al klinkt het contra-intuïtief, Baele verwacht dat de verlenging vernieuwing helpt, omdat er meer tijd en ruimte vrijkomt voor experiment.

De maatregel kan bovendien als een bezuiniging uitpakken. Door de subsidieprocedure over langere tijd uit te spreiden, kan die ook voor overheden minder kostbaar worden.

Daarnaast kan er met een langere looptijd „beter beleid” worden gemaakt voor de rijkscultuurfondsen, met bijvoorbeeld verbeterde aanvraagvormen waarmee ook administratieve lasten verlaagd worden, voorziet Baele. Zo kan voorkomen wordt dat plots veel ervaren gezelschappen hun subsidie verliezen, zoals bij het Fonds Podiumkunsten gebeurde in 2024. Het toetreden maar ook het uitstromen bij de meerjarige subsidie kan met een periode van acht in plaats van vier jaar „meer gecontroleerd en geregisseerd worden”, verwacht Baele.

De grotere zekerheid zou volgens de Raad voor Cultuur ook grotere verantwoordelijkheden met zich mee moeten brengen. Die extra taken zijn in de brief aan de minister nog niet uitgewerkt, maar Baele noemt ter illustratie meer nadruk op talentontwikkeling, of een bijdrage aan het regionale ecosysteem. Het is goed voorstelbaar dat zulke verantwoordelijkheden per regio verschillen, zegt Baele.

Samenwerking

Het tweede advies gaat om betere samenwerking tussen rijk, provincies en gemeenten. Eerder stelde de Raad een wettelijke zorgplicht voor cultuur voor, waar ook de Tweede Kamer per motie om verzocht. Daar ziet de Raad nu even van af: gemeenten zijn niet happig op een extra verplichting zonder extra geld. Ook minister Bruins zei in januari over zo’n zorgplicht: „Dat wil je alleen doen als er extra geld vrij zal komen.”

Nog geen zorgplicht, dus. De Raad voor Cultuur stelt een lichte variant voor, die geen financiële investering vereist. In de Wet op het specifiek cultuurbeleid zou de ‘gezamenlijke verantwoordelijkheid’ voor cultuur van de overheidslagen vastgelegd moeten worden. Ook adviseert de Raad vier doelstellingen voor cultuurbeleid vast te leggen, waaronder: „Iedereen in Nederland heeft, ongeacht leeftijd, culturele achtergrond, inkomen en woonplaats, toegang tot cultuur.”

Met dit advies wil de Raad voor Cultuur de blik op de lange termijn houden. De visie van de stelselherziening blijft overeind, ook al maakt het ministerie van OCW daar nu geen geld voor vrij. Want: „Na dit kabinet komt weer een ander kabinet”, zegt Baele. Volgens de Raad zet Bruins een „belangrijke stap” met zijn wens tot verbetering, maar tegelijkertijd schrijft de Raad: „Voor een toekomstbestendig, breed toegankelijk cultuurbestel” is het extra budget dat het eerder voorstelde „noodzakelijk”.

Lees ook

Het cultuursubsidiestelsel moest ingrijpend op de schop: maar waar blijft die vernieuwing?

Minister Eppo Bruins (Cultuur) tijdens een bezoek aan het heropende Drents Museum na de kunstroof.


Biënnale-curator Koyo Kouoh was toonaangevende stem in de kunstwereld

Ze gold als één van de meest toonaangevende Afrikaanse stemmen in de kunstwereld en ze omschreef zichzelf als een „fundamentele panafrikanist”. Koyo Kouoh, directeur van het Zeitz Museum of Contemporary Art Africa (MOCAA) in Kaapstad en in december als eerste Afrikaanse vrouw benoemd tot curator van ’s werelds bekendste Biënnale, die in Venetië, is overleden. Ze was 57 jaar.

Het nieuws van Kouohs dood werd zaterdag bekendgemaakt door het Zeitz MOCAA en RAW Material Company, het kunstcentrum dat zij in 2008 oprichtte in de Senegalese hoofdstad Dakar. „Onze mentor, leider en eeuwige visionair is naar een andere wereld gegaan”, schreef RAW, „ons achterlatend in diepe droefheid en immens verdriet”.

Op 20 mei zou Kouoh de titel en het thema presenteren voor de Biënnale van Venetië, die volgend jaar mei opent. Aan het concept had ze de afgelopen maanden hard gewerkt. „Haar plotselinge en vroegtijdige overlijden laat een immense leegte achter in de wereld van de hedendaagse kunst”, schrijft de Biënnale in een reactie.

Lees ook

Lees ook: Met de benoeming van Koyo Kouoh als hoofdcurator van Biënnale van Venetië wordt er – anders dan gevreesd – niet op een conservatieve koers gemikt

Koyo Kouoh bij een lezing ‘Build Your Art World 2024’ bij Christie’s in Londen dit jaar

Met de benoeming van de Kameroense Kouoh verraste festivaldirecteur Pietrangelo Buttafuoco. Verwacht werd dat de kort daarvoor aangestelde aanhanger van de radicaal-rechtse premier Giorgia Meloni een meer conservatieve koers zou varen. Buttafuoco noemde de benoeming van Kouoh „een bevestiging” van het feit dat de Biënnale „een huis van de toekomst” is.

Kouoh was „extatisch” over haar benoeming, vertelde ze tegen The New York Times (NYT). Dat ze de eerste vrouw uit Afrika was die deze prestigieuze rol kreeg, moest volgens haar geen nadruk krijgen. In 2016 zei ze al: „Telkens als een Afrikaans persoon iets bereikt, wordt benadrukt dat zij of hij de eerste is. Het is altijd uitzonderlijk.” Ze noemde dat het „first-and-only”-syndroom. Dat syndroom wordt nu uitgedaagd, zei ze. „Dat betekent dat we met onszelf praten en dat is waar de echte discussies beginnen.”

Kouoh wilde een hoofdtentoonstelling maken die „echt tot onze tijd spreekt”. Precies dat was haar kracht in haar indrukwekkende carrière. Als geen ander wist zij de snaar van het moment te raken. Dat was goed zichtbaar in de tentoonstelling When we See us, een retrospectief van figuratieve kunst van 1920 tot nu door zwarte kunstenaars, waarin Kouoh laat zien dat er op dit gebied een pijnlijk gat zit in de collecties van westerse musea. De reizende tentoonstelling, die in 2022 in het Zeitz MOCAA opende, is momenteel te zien in het Bozar in Brussel. Over deze expositie zei ze tegen de Financial Times (FT): „Ik hoor bij het continent en het hele continent hoort bij mij.”

Lees ook

Lees ook: Geen pijn maar vreugde in een eeuw van zwarte zelfrepresentatie

Esiri Erheriene-Essi, The Birthday Party, 2021.

Zwitserland

Kouoh werd geboren in Douala, Kameroen en verhuisde op haar dertiende met haar gezin naar Zwitserland. Daar studeerde ze bedrijfskunde en bankieren. Nadat ze, mid-twintig, moeder werd, besloot ze terug te keren naar Afrika. Tegen journalisten vertelde ze dat ze zich „niet kon voorstellen dat ze een zwarte jongen in Europa zou opvoeden”.

Het werd Dakar, het epicentrum van de West-Afrikaanse kunstwereld. „Die stad maakte mij tot wie ik nu ben”, zei ze begin deze maand nog tegen de FT. Ze werd curator en opende er in 2008 RAW Material Company. Wat begon als kunstenaarsresidentie groeide uit tot één van Afrika’s meest gerespecteerde kunstcentra. Kouoh raakte betrokken bij Biënnales (Dakar, Bamako, Ierland) en bij de Documenta in Kassel (2007 en 2012) en kunstbeurs 1:54.

In 2019 werd ze benaderd om directeur te worden van het Zeitz MOCAA, een museum met één van de grootste collecties moderne, Afrikaanse kunst op het continent. Dat verkeerde in zwaar weer, mede na beschuldigingen van wangedrag door haar voorganger. Met haar ideeën en een grondige reorganisatie van de collectie bracht Kouoh het museum „opnieuw tot leven”, zei een van de hoofdcuratoren destijds tegen de NYT.

Veel meer dan wijzen op de zwarte kunstenaars die de westerse wereld lang negeerde en verkeerd interpreteerde, wilde Kouoh nieuwe perspectieven bieden. Ook op de Biënnale van Venetië volgend jaar. Dat zou geen „Afrikaanse Biënnale” worden, benadrukte zij. „De kunstenaars bepalen de weg.”


Het nieuwe album van Arcade Fire is een bloemlezing van eerdere muzikale exploraties – Een muzikaal monument voor de Joodse glorietijd in Wenen

Welke Arcade Fire horen we het liefst? Het Arcade Fire van de uitdijende melodieën en instrumentaties als donkere wolkenluchten, waarbij Win Butler als onheilsprofeet zijn teksten declameert? Zo klonk het Canadese vijftal op hun eerste paar albums. Of het Arcade Fire van de vakkundig georchestreerde stadionmuziek, met zowel meezingmomenten als genoeg zijwegen om verrassend te blijven, zoals te horen op het vorige album, WE (2022)? Of toch het geliefde Arcade Fire als funky rariteitenkabinet met eclectische elementen en een plotseling opdoemende zangpartij van David Bowie?

Het zal niet meevallen voor Arcade Fire om op te boksen tegen de eigen geschiedenis, en dan vooral de periode van Reflektor (2013) toen producer James Murphy, van LCD Soundsystem, een stuwend geluid bedacht en Bowie in de buurt was, terwijl de bassist met zijn ruig pulserende basloopjes de benen richting dansvloer dreven. Kortom, Reflektor was een van de beste albums van de jaren tien.

Daarna maakte Arcade Fire de vrolijke Abba-pastiche Everything Now met daarop het gelijknamige nummer dat een kritisch commentaar leverde op dit tijdperk van snelle behoeftebevrediging: „We’ve got everything now/ ’Til every room in my house / Is filled with shit I couldn’t live without”.

Toen volgde de stadionmuziek op het album WE (2022), in de periode dat voorman Win Butler, echtgenoot van zangeres-pianist-acoordeonist Régine Chassagne, door een aantal vrouwen werd aangeklaagd wegens seksueel misbruik (een aanklacht die hij weerlegde, de seks zou met instemming hebben plaatsgehad).

Een muzikaal kenmerk van Arcade Fire is hun barokke stijl waarbij de elementen niet organisch versmelten. Dat gaf de nummers in het verleden een stroefheid die weliswaar op Reflektor werd ontweken, maar op andere platen op de voorgrond kwam.

Inmiddels zijn we aanbeland bij het zevende album in de 25-jarige geschiedenis van de groep en het nieuwe Pink Elephant blijkt te klinken als een bloemlezing uit eerdere muzikale exploraties.

Ieder nummer kreeg een eigen signatuur. De melodieën zijn gedragen, maar de uitwerking varieert: zo is er opzwepende funk in ‘I Love Her Shadow’, er is ontsporende chaos in ‘Alien Nation’, en etherische koorzang van Chassagne in ‘Circle Of Trust’. De aankleding is onderhoudend door de bijzonder uitgewerkte onderstroom: ontspannen swingritmes worden afgezet tegen iets wat klinkt als een gestaag gierende schuurmachine, echoënde trompetten galmen op de achtergrond. Zo kronkelt er van alles onder de oppervlakte. Toch speelt de barokke aanpak hier soms op. De in elkaar overvloeiende onderdelen zorgen dan voor een troebel effect.

In de teksten worden door Butler dit keer geen standpunten verkondigd. De roze olifant uit de titel slaat op hallucinaties, en zijn liedjes lijken te gaan over escapisme. Dat hoor je in de regels „Your fake friends they go out dancing/ But you’re too busy neuromancing” (neuromancing is een verwijzing naar de cyberpunkroman Neuromancer van William Gibson, 1984). Op het nieuwe album klinkt Arcade Fire mooi en onderzoekend, maar niet betoverend.

Muzikaal monument voor de Joodse glorietijd in Wenen

Componist Gustav Mahler woonde in het Wenen van het fin de siècle, een stad die toen nog het hart vormde van het Habsburgse Rijk, een smeltkroes van zo’n vijftig miljoen mensen en zeker elf officiële talen. Robert Musil liet zich erdoor inspireren tot zijn romancyclus met de in dit verband veelzeggende titel De man zonder eigenschappen. Hij noemde de Oostenrijks-Hongaarse monarchie spottend Kakanië, „een land voor genieën en waarschijnlijk is het daaraan te gronde gegaan”.

Veel van deze genieën in Wenen waren van Joodse afkomst: de grondleggers van de psychologie Sigmund Freud, Alfred Adler en Viktor Frankl, schrijvers Stefan Zweig, Hermann Broch en Hugo von Hofmannsthal, en veel musici en componisten. Ze wisten in Wenen – tegen breed heersende antisemitisme in – aanzien te verwerven.

Die glorietijd van de Joodse scheppingskracht namen de Israëlische sopraan Chen Reiss en de Duitse dirigent Daniel Grossmann als vertrekpunt voor hun nieuwe album Jewish Vienna. In het epicentrum ervan staat het ‘Adagio’ uit Mahlers Tiende symfonie, de bouwsteen voor een nieuwe muzikale wereld die hij niet mocht voltooien.

De kleine bezetting van een kamerorkest werkt wonderwel in deze Tiende: de mystieke lichtkrans ervan krijgt alle ruimte om te gloeien, door het ontbreken van de zwaartekracht die onvermijdelijk hoort bij een massiever symfonisch lichaam. Mahlers ‘verhaallijnen’ kristalliseren: het lijkt op het kijken naar het heelal op een plek zonder aardse lichtvervuiling: plots krijg je met magische helderheid een indruk van de omvang van de ruimte, en dan besef je dat het uitspansel meer hemellichamen telt dan onze wereld zandkorrels.

In zijn inleiding beschrijft dirigent Grossmann de componist Mahler als „muzikale zon” in het Weense muziekleven. En zo werkt de Tiende hier ook. Om dat werk heen cirkelen liederen van oudere en jongere tijdgenoten: de vrolijke Walzer-Gesänge van Alexander Zemlinsky, met natuurmetaforen opgetuigde liefdespoëzie. En daarnaast de speelse cycli Vier Lieder nach Shakespeare en Songs of the Clown van Erich Wolfgang Korngold, die zich inspireren liet door gedichten van Shakespeare. Met Korngold verdween de laatste vertegenwoordiger van de mahleriaanse wereld uit Wenen. Hij ging na de opkomst van de nazi’s in ballingschap in Hollywood en groeide uit tot de aartsvader van de Amerikaanse filmmuziek.

Reiss vindt in de liederen een mooi evenwicht tussen de stem die omhoog wil reiken en het gemoed dat de donkere wolken ziet opdoemen voor een Joodse cultuur die vervolging en dood wachtte. De tegenstelling is op zijn wrangst in het verwachtingsvolle liefdeslied ‘Im Buchenwald’ (beukenbos) van Josefine Winter, die aan de Holocaust ten prooi viel. Zij kon niet weten dat Buchenwald de naam zou worden van een nazi-concentratiekamp.

Indierock
Blondshell
If You Asked For A Picture

De indierock van de Amerikaanse zangeres-gitarist Sabrina Teitelbaum, alias Blondshell, klinkt niet origineel maar de sound is overrompelend. Op haar tweede album schrijnen de gitaarakkoorden als vallend glas, de zang is snerend of juist lijzig. De gitaar klinkt soms akoestisch en haar stem teder, zoals in ‘Event Of A Fire’. (HC)

Klassiek
Kebyart Saxophone Quartet
Unraveled

Het Catalaanse Kebyart Saxophone Quartet brengt een ode aan de Franse componist Maurice Ravel. Daarop ook twee speciaal geschreven stukken waarvan de componisten zich laten inspireren door zijn muziek. Leuk gevonden is ‘Debout, Maurice!’ (Ontwaak Maurice) van Joan Pérez-Villegas: achterliggend idee is dat de componist in onze tijd wakker wordt. (JG)

Rock
The Ex
If Your Mirror Breaks

Je mag ze allang geen punkband meer noemen, maar op hun … tromgeroffel… 29ste plaat is Neerlands trots The Ex nog even dwars en autonoom als vijfenveertig jaar geleden op hun knallende debuut Disturbing Domestic Peace. Na zeven jaar wachten is er weer zo’n prachtige fragmentatiebom vol geïmproviseerde stijlen, zonderlinge knarsgitaren en tegendraadse ritmes. (Frank Provoost)

HiphopRockPop
Yung Lean

Een jaar geleden brak de Zweedse rapper Yung Lean (Jonatan Leandoer) door op internet met een geheel eigen sfeer en sound: ‘vapor-trap’ – een 90s videogames vibe, met trappy kicks. Op zijn nieuwste album breekt hij daar radicaal mee: nu wisselt hij intieme, zachte gitaarrock af met lo-fi, indie rocky hooks en catchy poprefreintjes. Yung Lean klinkt op zowat elke track anders, maar dat nostalgische, dat verdrietige, dat eerlijke, blijft een rode draad. (Jonasz Dekkers)

Rock
Ghost
Skeletá

Natuurlijk is Skeletá weer een onweerstaanbare mix van speels satanisme, Abba-melodieën en ijzersterke riffs, zoals alle Ghost-albums. Daar ligt het niet aan. Dat de Zweedse band toch wat verschaald overkomt zit ’m in dat het wéér diezelfde mix is, en niet veel meer. Misschien heeft de poppenkastformule uit Linköping z’n beste tijd gehad? Aan de andere kant: dat is vaker gezegd. (Peter van der Ploeg)


Dirigent Riccardo Minasi: ‘Er schuilt iets verraderlijks in de muziek van Mozart’

Dirigent Riccardo Minasi is een zoon van Rome. In zijn kinderjaren zat hij in de schoolbanken naast de latere Italiaanse stervoetballer Francesco Totti, club-icoon van AS Roma. „De stad vereert hem als een heilige”, glimlacht Minasi (47). „Il Bimbo d’Oro, de gouden jongen, is de held van Rome. Totti staat nog boven de Paus.”

Na deze jeugdherinnering dooft de Italiaan nog snel een stiekeme sigaret onder zijn schoen op het zonnige terras van zijn Amsterdamse hotel en kucht de laatste resten van een griep weg. Het is de dag voor Palmpasen, en de ochtend nadat de gelouterde barokdirigent – voor wie Johann Sebastian Bach het goddelijke in de muziek belichaamt – zijn eerste Matthäus-Passion heeft geleid.

„Ik benijd Nederland”, zegt hij. „In Italië spelen we nauwelijks de kerkelijke Bach. Ach ja, elk land kent nu eenmaal zijn eigen traditie: dus jullie hebben je Matthäus, Duitsers koesteren Beethovens Negende symfonie en wij Italianen omarmen de Verdi-opera Aïda.”

Kung Fu Panda

Violist Minasi was medeoprichter van het bekende Italiaanse Il Pomo d’Oro, het barokensemble dat destijds al onmiddellijk internationale prijzen kreeg voor zijn debuutalbum met vioolconcerten van Antonio Vivaldi. Hij verliet de groep meer dan een decennium geleden toen aan de horizon een dirigentenbestaan gloorde.

„Het klinkt wat koket”, grijnst Minasi. „maar dit werk was niet echt mijn keus. Het overkwam me. Mijn bestemming leek het concertmeesterschap, het leiden van het orkest. Meer kon ik me niet wensen. Anderen drongen erop aan ook het dirigeren uit te proberen, zoals directeur Sophie de Lint van De Nationale Opera in Amsterdam. Toen ze nog de artistieke lijnen uitzette in het Opernhaus Zürich, spoorde ze me aan een voorstelling te komen dirigeren. Mijn twijfels waren groot, maar Sophie wist me gerust te stellen.”

Dat er daarna nog wel een weg te gaan was, merkte Minasi enige tijd later, toen dirigent Kent Nagano hem in Montreal vroeg een repetitie over te nemen. „Daar bleek de orkestbezetting dermate groot dat ik deze klus onmogelijk kon klaren vanaf mijn concertmeesterstoel, vooraan bij de eerste violen. Dus beklom ik ietwat nerveus de bok en smeekte: „Collegae wees aardig voor me.” Want ik kon op de eerste stoel bokkig zijn wanneer een jonge dirigent – op van de zenuwen – zijn angst voor mijn neus stond uit te zweten. Nu overviel mij verdomd precies hetzelfde gevoel. Ik stond te zwaaien als Kung Fu Panda om die sessie tot een goed einde te brengen. De musici sleepten me er gelukkig doorheen, maar met die ervaring kwam ook het inzicht in de noodzaak om mijn kennis van het vak verder te verdiepen. Gelukkig kende ik genoeg dirigenten.”

Acht jaar geleden, na een invalbeurt, koos het Mozarteumorchester Salzburg Minasi tot zijn nieuwe chef. „Een bizar besluit.” De Italiaan schudt het hoofd nog steeds in ongeloof. „Op mijn repertoire stond geen enkele symfonie van Mozart, Beethoven, Schubert, Schumann, Mendelssohn en Brahms. Maar de musici gaven me de kans om daaraan te bouwen.”

En dat gaat Minasi goed af. Inmiddels staat hij op de radar van grote orkesten en operahuizen. Deze zomer dirigeert hij bijna twee maanden lang de Mozart-opera Le Nozze di Figaro op het beroemde Britse Glyndebourne Festival. En met zijn vaste Ensemble Resonanz uit Hamburg maakte Minasi inmiddels zeven albums. Onlangs verscheen hun derde Mozart-cd, Haffner-Akademie, met sopraan Anna Prohaska. Hierop flankeren een zevental aria’s uit een vijf opera’s de Haffner symfonie.

Dirigent Riccardo Minasi met zijn Ensemble Resonanz. Foto Jann Wilken

Geheimenissen

De theatrale en energieke aanpak van Minasi springt in het oor. „Het is niet dat we zo nodig anders willen klinken”, zegt hij. „Ik wil de bedoeling van de noten doorgronden. Welk karakter schuilt erachter? En dat trachten we helder over te brengen. Mozart geeft me gelaatstrekken en ik voeg wat make-up, mascara en lippenstift toe om de kleuren en uitdrukkingen ook veraf zichtbaar te maken.” Voor Mozart – evengoed voor diens instrumentale stukken – geldt dat je ze niet kan spelen zonder zijn opera’s te kennen. „En dan met name het drietal dat hij maakte met tekstdichter Lorenzo da Ponte: Le Nozze di Figaro, Don Giovanni en Cosi fan tutte. In alles wat Mozart componeert, draait het om personages en hun onderlinge verhoudingen. Er schuilt iets verraderlijks in zijn muziek. In de lift omhult zijn klank je als een behaaglijke jas. Maar daaronder ontvouwt zich een diepe gevoelswereld. In de opera’s vertellen de woorden ons soms iets heel anders dan de noten waarop ze getoonzet zijn.”

Zulke geheimenissen fascineren Minasi al sinds zijn kindertijd. Zijn moeder – een klassiek zangeres van Japanse afkomst – stuurde hem al op zijn derde met een viool naar een kleine klas waar de Suzuki-methode werd onderwezen: een onderdompeling in muziek. „Maar tot mijn tiende voetbalde ik eigenlijk liever”, herinnert Minasi zich. „Toen werd ik plotseling gegrepen. Eerst speelde ik met een vriend het Concert voor twee violen van Bach. En een week later zaten we beiden op de tweede rij bij een optreden van The English Concert. Daarna liet muziek ons niet meer los. We bezochten met een soort religieuze hartstocht en toewijding drie avonden per week de muziektempels van Rome. En gelukkig mochten muziekleerlingen meestal gratis naar binnen. Tussen de middag at ik niet, want mijn lunchgeld ging op aan cd’s. Het bleek een keerpunt in mijn leven. De betovering die me toen ‘overviel’, is nooit meer verdwenen.”

Net verschenen: Mozart-album Haffner-Akademie van Anna Prohaska (sopraan) en Ensemble Resonanz onder leiding van Riccardo Minasi.


Het kerkkoor is de kraamkamer van de popmuziek

Toen hiphop nog geboren moest worden, rapten gospelzangers al bijbelse verhalen. Lang voordat metalgitaristen noten versplinterden op de hals van de elektrische gitaar legde Sister Rosetta Tharpe daarvoor de basis in de kerk. Wie het niet gelooft, luistert naar ‘The Preacher and the Bear’ van The Jubalaires uit 1944 en de gitaarsolo op Tharpe’s ‘Up Above My Head’.

Wie dan nog steeds de gospel niet heeft gehoord, legt zijn oor te luister bij Aretha Franklin, Otis Redding, Marvin Gaye of Beyoncé. Allemaal geschoold in de kerk. Want dat is het conservatorium van de popmuziek, het gospelkoor is de kraamkamer van de hitlijsten.

Waar komt het vandaan?

Als het gaat om de enorme invloed van gospel op popmuziek, dan hebben we het vooral over ‘Black Gospel’, de muziek uit de overwegend Afro-Amerikaanse kerken. De geschiedenis is heel kort: in de tijd van de slavernij werd Afrikaanse spiritualiteit in Amerika verboden, inclusief de muziek die ermee verbonden was. Maar toen in de 19de eeuw de afschaffing van slavernij dichterbij kwam, werden de vrije zwarte Amerikanen interessante zieltjes om te winnen. Vanuit de stijve Engelse kerk kwamen afsplitsingen waarin een lossere, muzikale manier van aanbidden werd toegestaan.

Bij die kerken kwam een persoonlijke band tussen de gelovige en de Heilige Geest centraal te staan, die onder meer via muziek te bereiken was. In hoopgevende spirituals versmolten bijbelse teksten met de Afro-Amerikaanse manier van zingen.

Hoe klinkt het?

In de bijbel staat gospel voor de blijde boodschap die verspreid moet worden. Het is dus jubelmuziek: muziek die leidt tot extase, soms zelfs trance.

Natuurlijk draait het om grote stemmen, maar minstens zo belangrijk is het koor dat de voorzanger antwoordt. Deze vraag-antwoord-structuur is de manier om van aanbidders muzikanten te maken.

Wie liever geen gospel luistert, hoort het alsnog in blues, soul, r&b en rock. Begin 20ste eeuw kon je in het zuiden van Amerika op zaterdagavond ‘duivelse’ bluesmuziek horen die feitelijk alleen tekstueel verschilde van de ‘heilige’ muziek van zondagochtend en vaak door dezelfde muzikanten werd uitgevoerd. Daaruit kwam rock-’n-roll voort.

Zo ging het ook met soul. Gospelgroep The Soul Stirrers had in 1956 een hit waarin ze zongen „My Lord he’s so wonderful”. Tegelijk had Dale Cook een hit waarin hij op dezelfde melodie „My girl she’s so loveable” zong. Dale Cook was de schuilnaam van Soul Stirrer-zanger Sam Cooke, die de overstap naar seculiere muziek maakte.

https://www.youtube.com/watch?v=JeaBNAXfHfQ

Naar wie moet ik luisteren?

Begin eens bij Mahalia Jackson. Toen popmuziek een politieke kracht werd in de burgerrechtenbeweging van de jaren vijftig en zestig was zij de favoriete zangeres van dominee Martin Luther King.

Uit diezelfde beweging kwamen gospel-soulzangers als Aretha Franklin en Mavis Staples voort. Later waren het zangers als D’Angelo en Whitney Houston die kerk en pop samenbrachten.

De momenteel best verkopende gospelartiesten van Amerika zijn hier niet altijd bekend, zoals Kirk Franklin, die een urban geluid geeft aan de kerkmuziek. Het liefst hoor je het natuurlijk live, in Nederland bijvoorbeeld van Shirma Rouse of het ZO! Gospel Choir.

In de kern hoor je gospel overal. Voor wie dat nog steeds niet gelooft: de grootste hit ooit in de Nederlandse Top 40 was ‘Happy’ van Pharrell Williams. Dat is pure jubelende meeklap-gospel. Proef op de som: de nummer-1-hit van nu is ‘Ordinary’ van Alex Warren, alweer pure seculiere gospel.

Mag de Muziekprofessor een Amen?

Amen.

https://www.youtube.com/watch?v=XNzKZ7lJRUc


Door de boomschors van Jo Koster kronkelt de geest van Vincent van Gogh

In september 1891 exposeerde Jo Koster, 23 jaar oud, voor het eerst haar schilderijen. Ze nam deel aan een groepstentoonstelling van vrouwelijke kunstenaars in Amsterdam. Een NRC-correspondent deed verslag van de inrichting, waarbij het „recht gezellig” was „met al die aankomende schilderesjes, deze nog een streekje vernis leggende op haar paneeltje, gene op eene trap staande, een stukje verhangende (…), allen ijverig in de weer met popelende hartjes”. Negen jaar later exposeerde Koster in Rotterdam samen met haar vriendin en collega Adya Dutilh en werd hun werk, opnieuw in de NRC, geprezen om „den mannelijken ijver en werkkracht”.

Schattig, die schilderesjes, en kijk nou toch: soms heeft hun werk zelfs een mannelijke kwaliteit. Zo konden vrouwelijke kunstenaars in Nederland nog worden bejegend toen Johanna Koster (1868-1944) voor de kunst koos. Schijnbaar ongevoelig voor de vooroordelen en wars van conventies wijdde ze zich professioneel aan het schilderen. De kunst bracht haar op veel verschillende plaatsen en onder veel verschillende mensen, zo blijkt uit een overzicht van haar werk in Museum Gouda. Er verscheen geen catalogus bij deze tentoonstelling, maar dat is geen groot gemis omdat er bij het vorige Koster-retrospectief, 22 jaar geleden in Amersfoort, de monografie Jo Koster – Een zwervend bestaan werd uitgegeven. Bovendien volgt dit nieuwe overzicht in grote lijnen de chronologie van haar leven, in mooie ensembles die weinig tekst en uitleg behoeven. Het is een kennismaking in kunstwerken.

Als dochter van een beroepsmilitair die voor zijn werk vaak moest verhuizen, lijkt Koster al sinds haar jeugdjaren iemand die zich gemakkelijk aanpaste aan een nieuwe fysieke en sociale omgeving. In haar latere leven als ongehuwde en kinderloze vrouw bleef ze soeverein en reislustig. Ze studeerde aan academies in Amsterdam, Rotterdam, Parijs en Brussel, woonde behalve in die steden ook onder meer in Groningen, Dordrecht, Den Haag, Laren, Zwolle, Hattem en Zaltbommel en maakte reizen door Engeland, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Spanje en Italië.

Lees ook

Verrassend werk van een creatieve vrouw

Van Gogh-achtige regenbui

Overal waar ze kwam vond ze onderwerpen voor haar werk: van de boerenbevolking in kleurrijke klederdracht en de koeien en biggen in Hattem, Laren en Staphorst tot landhuizen in Engeland en bergdorpen in Italië. Daarbij paste ze haar benadering soms aan de kunstgeschiedenis aan die het onderwerp aankleefde. Vrouwen in streekdracht op een groentenmarkt in Bretagne schilderde ze een beetje à la Gauguin, een bergmeer in de Alpen doet aan Hodler denken, van de lucht boven een korenveld maakte Koster een Van Gogh-achtige regenbui van paarse verticalen en de geest van Vincent kronkelt ook door het sierlijke schors van olijfbomen.

Het zou mooi en terecht zijn als deze tentoonstelling leidde tot de aankoop van een goede, representatieve Koster

Van minder beroemde, Nederlandse geestverwanten heeft Museum Gouda schilderijen in bruikleen kunnen krijgen, zodat Kosters werk hier en daar verhelderend is gecombineerd met dat van vrienden als Jan Toorop, Co Breman en Ferdinand Hart Nibbrig. Net als zij bouwde ze kleurvlakken soms op uit streepjes en stippen, maar naast dat divisionisme hanteerde ze ook onbekommerd een meer academisch realisme. Ze wisselde net zo makkelijk van schilderstijl als van woon- of verblijfplaats. En naast schilderijen maakte en exposeerde ze veel kunstnaaldwerk (in feite ook uit korte kleurstreepjes bestaande composities), waarover een recensent schreef: „Het borduurwerk van Jo Koster is een merkwaardige proeve van zelfstandige opvatting der borduurkunst en als zoodanig de oplettende beschouwing meer dan waard.”

Serieuze besprekingen kreeg Koster dus ook, en in de loop van haar leven ook steeds vaker. De tijden veranderden voor vrouwelijke kunstenaars. Op de laatste wand in de tentoonstelling staat een zinsnede van criticus Cornelis Veth, die Koster en haar werk typeerde als „een even energieke als begaafde figuur onder onze schilderessen, en een oeuvre, een overzichtstentoonstelling als deze zeker waard”. Dat citaat slaat op een expositie in Rotterdam in 1942, maar is net zo goed van toepassing op het huidige overzicht in Gouda.

Jo Koster: Zelfportret, 1939. (Olieverf op doek, 48×40 cm.) Particuliere collectie.

Beeld Museum Gouda

Imponerend zelfportret

Dezelfde Veth had zich overigens enkele jaren eerder al afgevraagd „of er niet alle reden is, om een of meer van haar beste schilderijen een plaats te geven in een onzer openbare verzamelingen”. Ook die opmerking is nog steeds geldig. Jo Koster is te weinig zichtbaar in de vaste collecties van Nederlandse musea. Museum Gouda, dat toch al sinds de jaren zeventig met nadruk werk van vrouwelijke kunstenaars verzamelt, heeft geen Kosters in eigen bezit. Het zou mooi en terecht zijn, voor haar zowel als voor het museum, als deze tentoonstelling leidde tot de aankoop van een goede, representatieve Koster. Het haast buitenaards aandoende blauwe schilderij van de besneeuwde vlakte met sterretjes zonlicht uit 1922, bijvoorbeeld.

Of beter nog: het imponerende late zelfportret waarmee het overzicht besluit. Tussen een leuke sjaal en gewatergolfd haar dat net zo sierlijk kronkelt als de olijfboomstammen, kijkt een coole dame zelfverzekerd in de spiegel. Met links een zwart brillenglaasje, want in haar laatste jaren zag Koster nog maar met één oog. Natuurlijk schilderde ze gewoon door. Niet van haar stuk te brengen, die vrouw. Het is een portret dat in je hoofd blijft hangen, van iemand die je af en toe wilt blijven zien, ook als de tentoonstelling voorbij is.


Verhalenhuis Belvédère in Rotterdam wil mensen samenbrengen met verhalen, en ook steeds vaker met voorwerpen

Bij Verhalenhuis Belvédère hebben ze een koektrommel. Hij gaat niet al na één koekje dicht, maar staat altijd open. De openstaande trommel symboliseert deze plek in de Rotterdamse wijk Katendrecht waar materieel en immaterieel erfgoed van in principe álle Rotterdammers, waar ze ook vandaan komen en hoelang ze er ook wonen, op een eigen manier wordt verzameld én gedeeld.

Dat gebeurt op verschillende manieren. Buiten luistert een groepje bezoekers naar de inleiding van hun ‘Cabo Verde wandeltour’. Jorge Lizardo, musicus, zanger, schrijver, verteller én zoon van een Kaapverdiaanse zeeman die in 1963 in Nederland kwam, leidt zijn publiek langs de vroegere pensions op Katendrecht waar de eerste Kaapverdianen woonden, en vertelt over de Kaapverdische onafhankelijkheidsstrijd en muziek. Binnen maakt Yin Kohar in de open Volkskeuken een goed gevulde saoto ajam die 12,50 euro kost. Terwijl ze kroepoek erbij bakt, vertelt ze dat ze in de jaren zestig, toen Soeharto anti-Chinese wetten had uitgevaardigd, als Chinees meisje uit Indonesië naar Nederland is gekomen. En onder nog veel meer zijn er ook nog de verhalende lessen op scholen, muziekavonden en een Wederopbouwluistertour in een oude RET-bus.

Rondleiding in 2024 door de expositie ‘TOF Rotterdam, daar zit muziek in!’ door Aaron Lendvai en Kèrèn Vromen, over 400 jaar Joods erfgoed.

Foto Joop Reijngoud

Doel van dit alles? Linda Malherbe, met fotograaf Joop Reijngoud en sociaal geografe Els Desmet de drijvende kracht achter het Verhalenhuis, weet het precies: „Door middel van kunst, cultuur en persoonlijke verhalen zoveel mogelijk mensen en gemeenschappen met elkaar en de stad te verbinden.”

Nederlanderschap

Daarom hangt beneden een levensgrote zwart-witfoto met daarop een groot Chinees gezin, inclusief een witte vrouw. Als herinnering aan de eerste Chinese zeemannen die zich hier vestigden, maar ook aan het feit dat Neeltje Kraaijeveld het Nederlanderschap werd ontnomen toen ze trouwde met Ah Say.

En daarom is op de eerste verdieping niet zomaar een tijdelijke selectie te zien van het grafisch werk van Wally Elenbaas. Had gekund, want de veelzijdige kunstenaar, die in 2006 voor zijn hele oeuvre de erepenning van de stad Rotterdam ontving, heeft tussen 1942 en 2008 in het pand gewoond en gewerkt – samen met zijn vrouw, de fotografe Esther Hartog, die vanwege haar Joodse afkomst op zolder ondergedoken heeft gezeten. Maar bij Verhalenhuis Belvédère pakken ze zo’n tentoonstelling net anders aan. Ze hebben hem laten samenstellen door drie gastconservatoren die met een eigen blik een keuze uit de vele zeefdrukken van Elenbaas hebben gemaakt: de 19-jarige Zeina, geboren in Aleppo en leerlinge op het Grafisch Lyceum, de 55-jarige geboren Kaapverdiaanse Luisa en de 75-jarige theatermaakster Ria, opgegroeid tussen de cafés en prostituees van Katendrecht.

VerhalenDepot met een Chinese theeceremonie door Fenmei Hu.

Foto Linda Malherbe

Begrijp Malherbe goed: in een stad met zoveel nationaliteiten en achtergronden is niet alles ideaal en schuurt het soms. „In deze tijd is dat tussen Palestijnen en Joden, tussen Russen en Oekraïners. Maar wij doen niet aan politiek. Het gaat om de mensen.”

Surinaamse zangvogelvereniging

Het begon allemaal in 2008, toen Malherbe als eigenaresse van een evenementenbureau met Reijngoud in opdracht van de gemeente 155 groepsportretten maakte van bewoners van Rotterdam-Zuid. „We gingen onder meer langs bij de Surinaamse zangvogelvereniging, de jongerenmoskee en de postbodes van Zuid.” Als tijdelijke werkplek hadden ze de benedenverdieping van het huidige pand, dat al sinds 1978 op de nominatie stond om gesloopt te worden. „Door de presentatie van de foto’s kwamen die mensen en werelden met elkaar in contact. Een groep zei: wij willen wel eens voor jullie koken, en toen dachten wij: dan nodigen wij anderen uit. Zo ontstond de Volkskeuken, een programma over eten en ontmoeten. Daaruit is organisch het Verhalenhuis gegroeid.”

Uiteindelijk hebben ze het pand, waarvan de benedenverdieping een geschiedenis als café-restaurant Belvédère, jazzclub, worstelarena, Griekse nachtclub en een vrijwilligersmuseum over Katendrecht heeft gekend, kunnen kopen en redden. „Met hulp van 33 obligatiehouders”, legt Malherbe uit. „In 2013 zijn we opengegaan, terwijl we op de bovenste verdiepingen, waar we onder meer de woning van Elenbaas zoveel mogelijk in oude staat hebben teruggebracht, nog aan het klussen waren.”

Rondleiding over de expositie ‘111 Elenbazen’, door Daria Lysenko.

Foto Linda Malherbe

In de loop der jaren kwamen met de verhalen ook steeds meer voorwerpen mee, vertelt Malherbe. „Zoveel dat enkele gemeenschappen om een permanente plek hiervoor vroegen. Met steun van het Mondriaan Fonds hebben we in het Depot van Boijmans Van Beuningen sinds twee jaar een ruimte kunnen huren die we het Verhalendepot hebben genoemd.”

Bonte verzameling

Ook dit is een bonte verzameling: er staat een blauw-wit bootje dat Kaapverdianen in een jaarlijkse processie ter ere van Johannes de Doper meedragen om bescherming voor de zeelieden te vragen. De zware houten kast van Grarda Pelger herinnert aan het recente verzet van deze inmiddels overleden buurtbewoonster tegen de sloop van haar huis en buurt in de Afrikaanderwijk. In een vitrine liggen briefjes van enkele van de vijftigduizend Rotterdammers die bij de razzia van 1944 voor de Arbeitseinsatz in Duitsland zijn opgepakt. Een jad om de Thora te lezen maakt de verhalen van Joodse families in de stad van nu zichtbaar.

Fotograaf Teun Hocks, in 2022 overleden, heeft hier zijn artistieke nalatenschap, omdat Verhalenhuis Belvédère de laatste jaren van zijn leven een van zijn favoriete plekken was. Op een schilderij van een andere kunstenaar, Dolf Henkes, opgegroeid op Katendrecht, staat het interieur van een van de vroege Chinese restaurants afgebeeld. Eronder liggen opiumpijpen en een uitgebreide verzameling historische suikerzakjes.

Allemaal voorwerpen die extra betekenis hebben gekregen omdat ze een bepaald verhaal over Rotterdammers vertellen.