Bijna alles, zei ik tegen hem, bijna alles is beter in september. Voor alles wat de zomer in het licht gezet heeft biedt september beschutting voor beschouwing. Voor alles wat opnieuw bekeken of opnieuw beginnen moet verslaat september januari; goede voornemens, nieuwe gewoontes. Tieners verlangen naar een zomerliefde maar ik wil de herfst, ik wil beginnen, en opnieuw beginnen, steeds opnieuw beginnen in september. Het zoete besef dat alles nog net mooi is, voor het vaal wordt, voor het kaal wordt, voor het echte donker. Zo vol als alle bomen in blad staan, zo zondoorstoofd alles, zo vol en gerijpt alles. En dan beginnen de bladeren te vallen, net als mijn gedachten laten ze los en verlaten ze de boom die tot dat moment één groot groenschimmig geheel was, om zich afzonderlijk te kunnen laten bekijken. Kijk dit blad, die kleuren, die nerven, die lijnen, zie mijn gedachten, zie ze, allemaal stuk voor stuk.
The leaves are brown and tumbling down, remember that September in the rain.
Het is nu ook daadwerkelijk begonnen te regenen. De deuren staan open en vette druppels spatten uiteen op de plankenvloer van het terras. Hij staat ernaar te kijken. Straks gaan we naar de opera. De zomer was een lange lome mislukking geweest. De hele laatste augustusweek waren we, eenmaal thuisgekomen, in onszelf opgesloten geraakt. Hij met zijn gedachten. Ik met de mijne. Sinds hij vorige week zei dat we even moesten praten samen, die dodelijke onheilstijding, wist ik dat hij vast zat, dat hij er nog middenin zat, in de toestand. We moesten niet praten, nog niet, we moesten wachten op september. Sinds hij zei dat we even moesten praten had ik de uitvoering ervan gesaboteerd.
Mijn vuilniszakgrijze ogen waren het eerste geweest dat hem aan me trof
We hebben elkaar elf jaar geleden ontmoet tijdens een treinreis. In september. Hij zat tegenover me bij het raam en hij las, met een zweem van een glimlach om zijn mond, en ik bekeek heimelijk, en toen meer precies en gaandeweg steeds schaamtelozer zijn gezicht dat ik fijnzinnig en intelligent vond, een gezicht waar ik meteen verliefd op werd. Hij had lange benen en lange armen. Hij had een lijf dat een bepaald comfort uitstraalde, hoe hij zijn benen in de linnen broek over elkaar geslagen had. Zijn polsen uit de mouwen van zijn overhemd. Ik zag hoe hij het boek in zijn handen vasthield. Ik probeerde te zien wat het was. Dat lukte me maar gek genoeg ben ik het nu ineens vergeten, terwijl dat het soort ding is dat ik doorgaans onthoud en waar ik belang aan hecht. We hadden een overstap in Wenen en tijd om samen te gaan eten. Ons voorzichtig begonnen gesprek in de trein kreeg vleugels in het gepolitoerde mahoniehouten interieur van de bistro waar we zaten. Toen ik hem later vroeg wat het eerste aan mij was dat hem trof, zei hij dat het mijn vuilniszakgrijze ogen waren geweest. Zoiets had hij nog nooit gezien. Zoiets moois had hij nog nooit gezien.
„Het blijft de hele avond regenen”, zegt hij nu, met een blik op zijn telefoon „misschien moeten we met de tram gaan.” Goddank, denk ik, gaat alles weer open, begint alles weer, theaters, actualiteitenprogramma’s, werkverplichtingen. Gelukkig is de vormeloze zomermaand voorbij. Als kind maakte het me al gelukkig om de lege bladzijden in mijn nieuwe schriften te aaien en mijn potloden te slijpen, te aaien en te slijpen in september.
In de trein op de gang op de grond hadden we wijn uit kartonnen bekers gedronken en verder gepraat voor we naar onze verschillende couchettes gingen. Hij had voor zijn werk gereisd. We reconstrueerden momenten waarop we elkaar tegen hadden kunnen komen. De namen van de cafés waar we hadden gezeten, waren we vergeten maar we beschreven ze voor elkaar, dachten ze te herkennen, herkenden ze. We hadden op dezelfde dag het museum over de Hongaarse geschiedenis bezocht, House of Terror, we plaatsten de ander nu in onze herinnering als de lange smalle rug voor ons op de trap, als een nog net de hoek omslaande schim in de museumzaal. Ik vertelde dat ik bij mijn broer en zijn gezin had gelogeerd, ik vertelde over mijn broer, maar ik vertelde niet dat ik op de brug had gestaan en naar beneden naar de Donau keek en fantaseerde dat ik voorgoed onder het wateroppervlak zou verdwijnen. Mijn crisis, de vertwijfeling over mijn leven en hoe het ermee verder moest loste op in de verliefdheid. Door met hem samen te zijn, vanaf dat moment in de trein tot dit moment hier in onze keuken met hem samen te zijn, verdween de somberheid die me daarvoor in een gemene greep had gehouden. Alsof het probleem achteraf gezien vooral het alleen-zijn was geweest. Alsof de oplossing was geweest om iemand te vinden die nog nooit zoiets moois gezien had als mijn vuilniszakkleurige ogen. Maar eigenlijk denk ik dat het zo niet zit. Het was niet zo dat zijn komst een leegte had gevuld, dat er een leegte was waar hij precies in paste. Het was eerder zo dat het contact met hem beweging bracht en dat door die beweging alles zich herschikte in mij en een nieuw evenwicht vond. Hij weet er niks van, hij had toen, en altijd, geloofd in mijn zelfredzaamheid, in mijn kracht, in de vastbeslotenheid waarmee ik mijn leven leidde. Hij weet niet dat onze ontmoeting destijds in de trein van Boedapest naar Wenen voor mij een nieuw begin was op existentieel niveau.
„Wil je ook?” Hij schenkt bier in twee kleine waterglazen. Ik weet niet precies waarom deze zomer zo slecht gevallen was. Het was te heet geweest, we hadden te veel bezoek gehad, van kinderen, van vrienden, we hadden elkaar niet gevonden. Het huis dat we hadden gehuurd was niet goed. Hij had buiten geslapen omdat het daar koeler was, in plaats van in het bed in mijn armen. Als ik in de middagen bestudeerde hoe hij onder de olijfboom in die kleine tuin daar zat, met zijn hand tussen zijn dichtgeslagen boek, een frons in zijn voorhoofd en zijn lippen lichtjes getuit, het gezicht dat hij had als hij nadacht over een probleem, dan stelde ik me voor dat ik het probleem was, dat hij erover dacht om bij me weg te gaan. Terwijl ik naar hem keek op de houten stoel onder de boom in de tuin, met het onophoudelijke krekelorkest, dacht ik na over hoe hij nadacht over het beëindigen van onze relatie. Het maakte me misselijk. Ik dacht er zo veel over na dat ik vergat om na te denken over wat ik zelf wilde.
Hij zet het glas voor me op tafel en zoekt mijn blik. Zijn gezicht is nog steeds schitterend, soms kan ik het ineens weer zien, als iets anders dan een deel van mij, als iets echts, als iets eigens. Hij houdt er niet van hoe de tijd sporen achterlaat op zijn gezicht, maar ik wel, ik houd van de herfst. Moet ik iets zeggen? Ik probeer een glimlach. Toen hij had gezegd dat we even moesten praten had ik gezegd: nog niet, volgende week. Nu is het zover. De negende maand die ooit de zevende maand was. De misselijkheid is terug. Ik grijp zijn hand voor hij zich terug kan trekken. Ik leg die tegen mijn wang. Hij trekt mijn hoofd tegen zijn buik. Ik voel de warmte van zijn lichaam.
„En nu?”, had ik gevraagd op het Centraal Station in Amsterdam.
„Ja nu”, zei hij.
„Hoe eindigt dit?”
„Het begint pas.”
We waren uiteengegaan, om tassen thuis te brengen, wasmachines aan te zetten, planten water te geven, te douchen en andere kleren aan te doen. Ik weet nog dat ik in mijn appartement stond, om me heen keek, naar mijn leven keek als het ware, naar mezelf keek, naar mezelf van voor mijn vertrek, van voor mijn verpopping, naar de vuile sporen van mijn duisternis. Ik pakte mijn tassen niet uit en deed de wasmachine niet aan, ik gaf de planten geen water. Ik waste me en kleedde me om. Daarna wachtte ik tot het avond werd. We gingen eten in De Plantage. Eerst keken we naar de flamingo’s van Artis die je vanaf het binnenplein daar kunt zien. Daarna gingen we naar binnen. Naast ons zat Philip Freriks met een vrouw met donker haar. Ze spraken zachtjes in het Frans. Dat weet ik nog. Daar zei hij het, dat hij nog nooit zoiets moois gezien had als de kleur van mijn ogen.
We trouwden in april. Though spring is here, to me, it’s still September zong ik voor hem, ten overstaan van iedereen.
Nu hier in onze eigen keuken lijkt het me ineens een mogelijkheid, zijn fantasie van onder de olijf. Als het ooit zou moeten gebeuren dan nu, nu we nog net gelukkig zijn, nog net voordat het instort, voor het verdroogt, verdort, kaal wordt, vaal wordt, voor het donker, nu, nu het september is, de beste tijd om opnieuw te beginnen. En de timing is nog in meer opzichten goed. Ik neem aan dat hij deze dingen niet bedacht heeft, zo is hij niet, hij heeft geen oog voor zo’n soort chronometrische perfectie. Op begraafplaatsen ben ik altijd op zoek naar die enkeling die het gelukt is op zijn verjaardag te sterven, zo schoon, zo precies, zo rond. Als wij nu zouden scheiden, dan zou die elf jaar als een eiland in de zee van mijn vertrouwde eenzaamheid liggen. Ik zou voortaan naar dat eiland kunnen kijken van een afstand, als een schitterende parel. Ik zou verlost zijn van de plicht er iets van te maken. Ik zou vrij zijn.
„Liefje”, zeg ik nu tegen hem, „we moeten even praten.”