Gerasim Prsendic (1974-2018) heeft niet veel geschreven (twee dichtbundels, vijf toneelstukken plus een volgens vrijwel alle critici mislukte experimentele roman) en genoot buiten zijn geboorteland Servië nauwelijks bekendheid tot hij internationaal doorbrak met zijn vijfde toneelstuk Buiten mijn muren (2018), dat duidelijk gebaseerd was op het leven van psychiater, dichter en oorlogsmisdadiger Radovan Karadžić (1945). Althans op een deel van het leven van Karadžić, de jaren die hij doorbracht op de vlucht voor de autoriteiten tot aan zijn arrestatie op 21 juli 2008 in Belgrado. Prsendics toneelstuk, dat uit vijf bedrijven bestaat, speelt zich vrijwel geheel af in de woning in Belgrado waar Karadžić zich verborgen hield. Op het derde bedrijf na, een hallucinante flashback waarin Karadžić zich herinnert hoe hij onder een schuilnaam een voetbalwedstrijd bijwoonde in Italië (Inter Milan – Juventus) en zo meegesleept raakte door het spel dat hij aan de fans om hem heen verkondigde dat hij helemaal niet de Kroaat Petar Glumac was maar de Bosnische Serviër Radovan Karadžić. De Italiaanse voetbalfans verstonden hem niet, of ze interesseerden zich nauwelijks voor de bekentenissen van Karadžić, niet genoeg in elk geval om de autoriteiten in te lichten. Naar mijn mening is het derde bedrijf het hoogtepunt van Buiten mijn muren. Maar wie ben ik?
Prsendic heeft het succes zelf niet meer mogen meemaken; kort na de première in Belgrado viel hij na afloop van een feestje bij zijn zwager ongelukkig van een trap en brak zijn nek. De meningen waren erover verdeeld of het een ongeluk was of zelfmoord of dat iemand hem een duwtje had gegeven. Maar wie dan? Een van zijn beste vrienden meende dat het een ongeluk was én zelfmoord, dat zijn dood als een recept was voor cake: een beetje ei, een beetje boter, een beetje suiker en een beetje meel. Zo zal zijn dood een combinatie van een beetje pech, een beetje dronkenschap, een beetje teleurstelling en een vleugje hoogmoed zijn geweest. Dat je denkt, ik laat me vallen, ik overleef deze zelfmoordpoging. Maar dat deed hij niet. En vervolgens was er van Gerasim Prsendic niet veel meer over dan zijn laatste toneelstuk.

Het aanwezige been verschijnt op 16 september bij Nijgh & Van Ditmar.
Toen Buiten mijn muren in vrijwel heel Europa gespeeld ging worden en ook in Nederland, vroeg een groot Amsterdams toneelgezelschap of ik het decor voor ze wilde ontwerpen. De vraag verraste me, ik was nog niet zo lang geleden afgestudeerd, werkte voornamelijk als vrije kunstenaar en had weliswaar het decor ontworpen voor een toneelstuk van Theater Oostpool (ik kende de regisseur persoonlijk, we hadden een tijdje een badkamer, een keuken en een kat in Arnhem gedeeld), maar ik wist niet zeker of ik klaar was voor de overstap naar het meest prestigieuze toneelgezelschap van Nederland. Ik wist in die tijd heel weinig zeker, ik was net zesentwintig, wat weet je op je die leeftijd zeker? Goed, ik gold als een groot talent, ik had een manager die tegen me had geroepen dat ik misschien het grootste Nederlandse talent uit de eerste helft van de eenentwintigste eeuw was op het gebied van de beeldende kunst. Mijn manager zei ook vaak tegen me: „Jij hoort bij de club.” Ik wist nooit over welke club hij het precies had en durfde dat ook niet te vragen, maar dat ik volgens hem blij moest zijn, ja dat ik God op mijn blote knietjes moest danken dat ik bij de club hoorde, dat was me duidelijk. Gelukkig ben ik van nature nuchter, ik ben nooit op mijn knieën gegaan voor God, ik ben eigenlijk voor niemand op mijn knieën gegaan, ja voor deze of gene geliefde, maar dat maakte dan deel uit van een spel. Ik kan overigens niet ontkennen dat sommige mensen zich wel degelijk aan míjn voeten wierpen. Zolang ze denken dat jij het gaat maken, dat de toekomst jouw naam zal dragen, gaan mensen ver. Ze komen naar je toe en kijken je aan met hongerige ogen en voor je het weet liggen ze op hun rug of knielen ze voor je, al had ik dat toen niet zo door. Ik zag niet dat het hongerige ogen waren, dat bedoel ik, ik dacht dat het gewone ogen waren.
Buiten mijn muren zou een zogenoemde kleinezaalproductie worden. Men wilde in de kleine zaal graag opkomend talent een kans geven, al kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat de vraag of ik het decor wilde ontwerpen ook iets met mijn biografie te maken had. Mijn vader was als jongeman gevlucht uit Bosnië en niet lang na aankomst in Nederland verliefd geworden op een danslerares uit Zutphen die zich bekommerde om vluchtelingen uit de Balkan. Zij was, nee is mijn moeder en hoewel ik niet gepland was – dat noemden ze ooit een ongelukje – hebben ze er nooit over getwijfeld of ze mij moesten houden. Hun liefde had de oorlog in de Balkan verdrongen, dankzij hun liefde kon mijn vader weer verder met zijn leven. Zo zei hij het altijd. Ik zei ja tegen die opdracht om mijn vader te eren, om hem niet het gevoel te geven dat hij de enige was die zich nog druk maakte om het voormalige Joegoslavië. Veel heb ik niet voor hem gedaan, maar dit wel.
Ze noemden me Johan, mijn ouders, ik ben genoemd naar die andere Johan. Mijn vader was een voetballiefhebber en hij had zelf even op hoog niveau in het voormalige Joegoslavië gevoetbald, tot hij geblesseerd raakte (gescheurde kniebanden) en zich op zijn studie fysiotherapie stortte. Toen kwam de oorlog, de vlucht et cetera. Zijn ouders overleefden de vlucht niet. Mijn opa stierf onder nooit opgehelderde omstandigheden in de bergen – mijn vader had het, als hij er al over sprak, altijd over „de bergen” alsof er maar één soort bergen was – en mijn oma werd in Sarajevo door een sluipschutter gedood. Mijn vader zelf was met een oom via Oostenrijk en Duitsland in Nederland beland, waar hij de danslerares ontmoette. Vuur. Veel vuur. Mijn vader wilde per se, uit dank voor de gastvrijheid van de Nederlanders in het algemeen en die van de danslerares in het bijzonder, dat ik Johan heette, hoewel mijn moeder de voorkeur had gegeven aan een Bosnische naam. Maar mijn vader zei: „We zijn nu in Nederland, Bosnië is voorbij.”
Acht jaar later scheidden ze. Toen bleek Bosnië toch niet zo voorbij te zijn voor mijn vader, maar dat is een ander verhaal.
Dit is mijn verhaal.
Buiten mijn muren zou geregisseerd worden door Sylvie du Bois, een jonge Vlaamse regisseur van wie ik een stuk had gezien dat indruk op me maakte – en niet alleen op mij – door haar radicale idealisme. Ze wilde dat het theater de utopie weer serieus zou nemen en haar manifest, waarmee ze feitelijk was doorgebroken, heette ook De utopie woont in het theater, de utopie woont in mijn lichaam. Op haar linkerbovenarm had ze het woord UTOPIA laten tatoeëren.
We ontmoetten elkaar via Zoom, vanwege covid, en later ook in het echt.
Du Bois meende dat Buiten mijn muren over kolonialisme ging. Volgens haar was de oorlog op de Balkan een koloniale oorlog en zij vond dat de Nederlandse troepen die de enclave Srebrenica hadden moeten beschermen eigenlijk een stelletje kolonialen waren met Karremans als opperkoloniaal. Nu kwam Karremans niet voor in Buiten mijn muren en Srebrenica werd weliswaar een paar keer genoemd, maar daar lag het zwaartepunt van het toneelstuk niet. Ik zei haar dat naar mijn bescheiden mening het stuk een kamerstuk was, het verhaal van een natuurgenezer, althans van een man die zich voordoet als natuurgenezer, en die vergeten is dat hij ook nog oorlogsmisdadiger is, zijn misdaden zijn hem ontschoten, en daardoor ziet hij zichzelf alleen nog maar als vluchteling. „Ik stel me het decor voor”, zei ik tegen Du Bois, „als een studentenkamer gevuld met alledaagse spullen waarmee zo veel studentenkamers zijn gevuld: een leeg glas wijn, een kunststof bloem et cetera.” Die bloem speelt trouwens een belangrijke rol in het stuk. De tot natuurgenezer getransformeerde oorlogsmisdadiger beweert de dag voor zijn vlucht van zijn geliefde een kunststof bloem te hebben gekregen „omdat alleen kunststof overleeft”. Onduidelijk is of deze vrouw echt bestaat of slechts in de fantasie van de oorlogsmisdadiger, feitelijk is zij een symbool voor het vaderland. Hij zegt tegen haar: „Jouw kut is mijn vaderland en mijn vaderland is jouw kut, een mens heeft maar één vaderland, een vrouw heeft maar één kut.”
Enfin, de natuurgenezer die ook nog oorlogsmisdadiger is en in het toneelstuk eenvoudigweg K wordt genoemd, raakt er steeds meer van overtuigd dat hij zijn geliefde alias zijn vaderland op natuurlijke wijze moet genezen. Ze ontmoet hem een keer per week in zijn schuilplaats, steeds op een andere dag, steeds op een ander uur. Hij is weliswaar vergeten dat hij oorlogsmisdadiger was, maar hij is niet vergeten dat ze achter hem aan zitten en als hij niet werkzaam is onder de al eerder genoemde gefingeerde naam, als homeopaat, houdt hij zich bezig met het sorteren van papieren die moeten bewijzen dat hij eigenlijk al zijn hele leven als genezer in de bredere zin van het woord werkzaam was. Met behulp van een perforator maakt hij gaatjes in zijn papieren en bergt ze dan op in grote mappen. Het verwerken van het verleden bestaat uit perforeren.
Du Bois had iets anders in het toneelstuk gelezen dan ik, maar dat vond ze niet erg, dat vond ze zelfs „spannend”. Ze was er in het algemeen voor dat de regie botste op het decor, zoals de regie ook moest botsen op de tekst, eigenlijk moest de regie op alles botsen.
Mijn ontwerp werd goedgekeurd. Twee identieke kamers, de ene gevuld met objecten, de andere leeg. De lege kamer symboliseerde voor mij het vergeten, in die kamer waarin niets was en waarin K zich maar zelden bevond kwamen flarden terug van het verleden. In het stuk heeft hij een paar curieuze dagdromen waarin hij bijvoorbeeld schaak speelt met een beroemde Amerikaanse diplomaat (Holbrooke) die tegen hem zegt: „Als u naar Amerika komt, mijn beste K, en dat hele vaderland van u vergeet laat ik een kruidentuin voor u aanleggen.” Ja, het was een krankzinnig stuk, want in het echt zou een diplomaat natuurlijk nooit zoiets tegen een oorlogsmisdadiger zeggen.
De repetities begonnen. Het vaderland van K alias zijn minnares werd gespeeld door Annejet Wagenmaker, 41 jaar oud, die een merkwaardige carrière achter de rug had. Ze had eerst rechten gestudeerd, kort als advocaat gewerkt, en was op 29-jarige leeftijd alsnog naar de toneelschool gegaan, waar ze al snel de reputatie kreeg hét talent van haar generatie te zijn.
Tijdens de repetities was Annejet eigenlijk de enige die weleens de moeite nam meer tegen me te zeggen dan ‘hallo’, of ‘fraai decor’. Op een ochtend voerde ze een indringend gesprek met me over beeldende kunst, waar ze veel van afwist. Ze uitte opbouwende kritiek op mijn decor, en passant ook op de regie, maar in bedekte termen, en benadrukte dat een toneelspeler er net als een soldaat niet al te veel eigen meningen op na moest houden. Hij werd gestuurd en moest zijn missie vervullen.
Annejet had een jong kind met een Franse acteur met wie ze een korte maar stormachtige relatie had gehad, tot de Fransman in een spirituele crisis belandde, het kind was toen dertien maanden oud, en hij zich genoodzaakt zag naar de Paaseilanden te vertrekken. Hij liet alles in de steek, vrouw, werk, kind, een zieke vader, om op de Paaseilanden de waarheid te zoeken. Zij noemde hem steevast ‘le comédien’, maar nooit met ironie of ergernis, altijd met iets van tederheid in haar stem, een onbestemd verlangen. Heimwee misschien wel. We werden vrienden, zo voelde ik het. En toen ik er haar een keer naar vroeg terwijl we samen een haring aten zei ze: „Ja, je hebt gelijk, we zijn vrienden geworden.” Het klonk alsof het haar verbaasde.
Vaak belandden we na afloop van de repetities in een café, niet een café waar andere acteurs kwamen, waar we spraken over het recht en haar loopbaan, over liefde en kinderen. Eén keer gingen we uit eten, samen met haar zoontje (twee jaar, acht maanden inmiddels), dat Olivier heette, op zijn Frans uitgesproken. Ik nam hem op mijn schoot, hij leek zich bij mij op zijn gemak te voelen. Van het een kwam het ander, ik werd verliefd op Annejet, niet omdat ze geheimzinnig was, maar juist omdat ze dat totaal níét was, ze zei: „Sommige toneelspelers denken dat ze mysterieus moeten zijn, ze moeten doen alsof, meer niet, dat is een vulgaire bezigheid, maar ook in het vulgaire kun je je bekwamen.”
We gingen voor het eerst met elkaar naar bed in haar kleine woning in de Amsterdamse binnenstad. In de andere kamer lag de peuter te slapen. Ze zei: „Laten we voorzichtig doen, laten we hem niet wakker maken.” En we deden voorzichtig, we maakten hem niet wakker.
Ze wilde dat onze relatie geheim zou blijven, voor haar medespelers, voor Du Bois, ja eigenlijk voor iedereen. Jet – voor intimi was ze Jet, voor alle anderen was ze Annejet – zei dat ze „ingewikkelde” ouders had. Ik vroeg niet verder, wie heeft er geen ingewikkelde ouders? Ik was tevreden met deze ontwikkeling, met dit kleine broze geluk, misschien was ik nog tevredener met deze affaire dan met mijn decorontwerp, hoewel ik het een niet los kon zien van het ander. Decor en verliefdheid liepen in elkaar over, vermengden zich met elkaar. Soms vertelde ik haar over mijn vader, een enkele keer praatten we over het stuk, maar meestal hadden we het over ditjes en datjes. Steeds vaker bleef ik bij haar slapen en ook begon ze me opdrachten te geven om spulletjes voor haar en de peuter te kopen, wat ik als een teken van vertrouwen opvatte, een vorm van uitverkoren zijn. Dat ik voor haar neusspray mocht kopen voelde intiem, misschien nog intiemer dan het neuken zelf.
Ze zei: „Le comédien wilde een kind. Van mij had het niet zo gehoeven, maar ik wilde hem alles geven, echt alles, zelfs mijn leven, dus ook een kind.”
Eén keer, we zaten in een visrestaurant niet ver van haar woning, de peuter zat bij mij op schoot zodat zij in alle rust kon eten, vroeg ze: „Denk je dat dit een lang leven beschoren is?” Ik keek haar aan, de peuter was aan het brabbelen, ik vroeg: „Denk jij dat le comédien ooit nog terugkomt van de Paaseilanden? Ik wil me niet aan jullie opdringen, ik had het idee dat zijn crisis tijdelijk was.”
Ze schudde naar hoofd, ontgraatte haar slibtongetje en zei: „Nee, dat is niet tijdelijk, le comédien wil denk ik dood. En hij heeft een sterke wil.” Ze leek zelf te schrikken van wat ze had gezegd, want ze ging meteen over in het Engels en ze zei: „We moeten het maar niet meer over deze dingen hebben waar mijn zoon bij is. Dat is niet goed.” Daarop zetten we het gesprek voort over Buiten mijn muren. Ik vroeg of ze dacht dat een vrouw een vaderland kon zijn en ze antwoordde dat een vaderland een stuk land was, aarde, iets waar je een schep in kon steken.
Ongeveer drie weken voor de première moest ze naar Berlijn. Het volgend seizoen zou ze daar Büchner gaan spelen. Ik vroeg niet eens welk stuk van Büchner. Ze zei: „Misschien vind je het leuk op me te wachten, halverwege, in het Harzgebergte. Ik kwam daar als kind vaak. Dan kun je daar even op Olivier passen en dan hebben we nog een deel van het weekend voor ons samen. Misschien komen we dan eindelijk tot rust, echt tot rust, als we niet meer in Amsterdam zijn.”
Natuurlijk zei ik meteen ja. Hoe meer mijn manager, hoe meer recensenten mij als hét talent van deze tijd hadden bestempeld, hoe minder behoefte ik voelde om te werken. Noodzaak heb ik hoe dan ook een merkwaardig begrip gevonden, een illusie. Wat was nou noodzaak? Misschien was ademen niet eens noodzakelijk.
Jet had geregeld dat ik met het kind in Hotel Hahnenkleer Hof in Hahnenklee zou verblijven. Ze had daar een kamer gereserveerd onder mijn naam. Als kind was ze er in de winter vaak geweest. Haar ouders waren calvinisten. Als God wilde dat het sneeuwde op 600 meter hoogte dan werd er geskied. Meestal wilde God niet dat er werd geskied, en de familie Wagenmaker legde zich neer bij de ondoorgrondelijke beslissingen van God. Ze vonden het onbetamelijk naar Oostenrijk of Zwitserland te gaan. Haar vader vond dat elke vakantieplaats binnen zes uur met de auto vanaf hun woonplaats Amersfoort te bereiken moest zijn. Toch had Jet warme herinneringen aan Hahnenklee. Aan de sneeuw die meestal niet kwam. Aan het soort calvinisten dat haar ouders waren geweest. Vrijwel alles was overmoed.
Vrijdagochtend gaf ze me het kind. Zij vloog naar Berlijn. Ik zou met trein en bus naar Hahnenklee gaan. Zaterdagmiddag zou Jet zich dan bij ons voegen. In deze reis zag ik een afscheid van le comédien, een test of ik le comédien kon opvolgen. Of ik ook een comédien kon zijn.
Olivier en ik reisden naar Hahnenklee: trein, overstappen, trein, overstappen, bus, een paar minuten lopen, toch nog een lange reis. Halverwege de reis begon hij te jengelen, ik moest hem verschonen in een coupé onder het oog van een dame, wat me maar matig afging. (De wc in de trein was me te klein en te smerig voor deze operatie.)
Hotel Hahnenkleer Hof was een ouderwets hotel (uit de jaren zeventig) met een al net zo ouderwets restaurant en een kleine bar. Er was inderdaad een kamer voor mij gereserveerd. Een eenpersoonskamer met een kinderbedje. Ik belde meteen de receptioniste. „Morgen komt er nog iemand”, zei ik, „morgen komt zijn moeder. We hebben een tweepersoonskamer nodig.”
Ik kreeg daarop een tweepersoonskamer, met balkon, het kinderbedje had ik zekerheidshalve zelf verhuisd. Ik wilde dat niet aan de wat magere juffrouw van de receptie overlaten. Ik zei vrolijk: „Ik ben beeldend kunstenaar, ik ben gewend met zware materialen te slepen.” Er viel natte sneeuw, vroeg dit seizoen, en omdat de jongen bleef jengelen en ik toch even wat rust wilde, belde ik de receptie en vroeg of ze misschien een oppas voor de avond hadden. Dat hadden ze. Ze vonden het geen rare vraag. „Natuurlijk”, zei de magere juffrouw.
Om zeven uur klopte ze op de deur. De oppas. Ik had een jong meisje verwacht, maar het was een echte dame, zeker in de vijftig, misschien wel zestig, ene mevrouw Gerstenbach, althans dat verstond ik, ze zei dat ze vijf kinderen had en dat ze dit erbij deed als hobby.
Ik legde haar nog uit dat Olivier geen Duits verstond en dat hij een beetje een moeilijke eter was, het liefst at hij spaghetti met botersaus, hij had nog niet gegeten, maar ze hadden me verzekerd bij de receptie dat ze tot tien uur spaghetti met botersaus op de kamer zouden serveren.
Ze lachte, klopte me geruststellend op de schouder en zei dat alles goed zou komen. Dat ze wel vaker had opgepast. Dat ze zelf vijf kinderen had grootgebracht die allemaal goed terecht waren gekomen. Ze vroeg me wat mijn nummer was, noteerde het op een papiertje en zei dat ze meteen zou bellen als er iets was. We spraken af dat ik hoe dan ook om elf uur terug zou zijn.
Ik stuurde Jet een appje dat haar Olivier in de goede handen was van ene mevrouw Gerstenbach. Ze antwoordde niet, maar ze had het natuurlijk druk daar in Berlijn met Büchner en zijn contemporaine vrienden.
Die avond liep ik eerst een halfuur door het dorp en de heuvels eromheen, dwars door de natte sneeuw, ik voelde me bevrijd, sinds lange tijd was ik niet zo lang alleen geweest. Daarna vond ik een Italiaans restaurant (Piccolo Mondo) waar ik een fles Duitse wijn (wit) bestelde en een portie lasagne, daarna nog wat roomijs (vanille, chocola, aardbeien) en grappa. Ik was tevreden. Nog een grappa. Ik werd steeds tevredener, het kon me niets meer schelen dat ik hét talent was van de eenentwintigste eeuw, het leven lachte me ook zonder enig talent toe. Echt dronken was ik overigens niet, ik word niet snel dronken.
Om kwart voor elf was ik weer bij Hotel Hahnenkleer Hof. Het was rustig in het hotel, maar ik had al gemerkt dat men vroeg ging slapen in Hahnenklee.
Ik nam de lift naar de derde verdieping, kamer 316. Ik klopte, stilte, het kind sliep natuurlijk, misschien was mevrouw Gerstenbach ook in slaap gevallen. Voorzichtig opende ik de deur, het was donker. Ik maakte licht. Geen mevrouw Gerstenbach, geen kind. Ik ging naar de badkamer, ook daar geen Gerstenbach, geen kind. Zelfs het kinderbedje was verdwenen. Even dacht ik dat ik de verkeerde kamer was binnengestapt. Maar dit was de goede kamer. Dit was 316.
Ik belde de receptie. Een slaperige mannenstem zei: „Hallo.” Ik vroeg: „Waar is mevrouw Gerstenbach?” „In welke kamer zit mevrouw Gerstenbach?” „Ze zit niet op een kamer. Ze is de oppas. Waar is de oppas? Waar is mijn kind?” „Waar hebt u het over?”, vroeg de receptionist.
Ik hing op, stormde naar beneden, legde nu in het Engels alles uit aan de receptionist, die begon te zoeken in een computer en daarna ook nog in allerlei papieren. „Ik zie hier geen notitie over een oppas, mevrouw Gerstenbach is mij niet bekend.”
„Jawel”, zei ik, „een paar uur geleden belde ik met uw collega en ik vroeg om een oppas, toen heeft ze mevrouw Gerstenbach voor me gebeld, en even later is mevrouw Gerstenbach gekomen om op het kind te passen. En nu is mevrouw Gerstenbach er niet meer, en mijn kind ook niet.” Hij schudde zijn hoofd en zei in matig Engels: „Ik werk hier al jaren, ik heb nog nooit van mevrouw Gerstenbach gehoord.”
Ik voelde me duizelig geworden, misschien toch de grappa, de combinatie van grappa en leugens of misverstanden, hoe je het ook wilt noemen. „Hoe heet de receptioniste die hier vanmiddag werkte?” „Er werken overdag meerdere receptionisten. Hoe zag ze eruit?” Ik beschreef haar. Mager, jong, rossig halflang haar. „Dat zal Claudia zijn”, zei hij.
„Vraagt u haar alstublieft waar het kinderbedje is gebleven, er stond een kinderbedje op mijn kamer, eerst op een eenpersoonskamer en later heb ik het zelf naar mijn tweepersoonskamer gebracht. Als we weten waar het kinderbedje is gebleven vinden we mevrouw Gerstenbach vast ook. Jij moet mevrouw Gerstenbach vinden, want zij is samen met het kind.”
De man nam me op, van onder tot boven, misschien had hij geroken dat ik had gedronken. „Is het jouw kind?”, vroeg hij in het Engels. „Is het jouw kind dat kwijt is?” „Ja en nee”, zei ik. „Nu is het even mijn kind. Het is het kind van mijn vriendin, het is het kind van de vrouw die mijn hart heeft gestolen.”
Hoewel ik normaal zachtaardig ben, ik denk over mezelf als een buitengewoon zachtaardig mens, greep ik hem bij zijn pullover en ik zei nadrukkelijk in mijn beste Duits: „Jij moet mevrouw Gerstenbach vinden, zij weet waar het kind is, zij weet alles.”
Eerst dreigde hij met de politie, toen trok hij zijn trui recht en zei dat hij zo laat Claudia niet kon bellen, maar hij zag de tranen in mijn ogen, de wanhoop, en dat moet hem week hebben gemaakt, want uiteindelijk belde hij Claudia.
Hij sprak kort met haar in een dialect dat ik niet of nauwelijks verstond. Toen hing hij op, hij keek me een beetje boos aan. „Claudia kan zich u inderdaad herinneren, u had een eenpersoonskamer gereserveerd, en u wilde per se een tweepersoonskamer, dat heeft ze toen voor u in orde gemaakt, maar van een kinderbedje weet ze niets meer. En van een oppas kan ze zich ook niets herinneren.”
„Dat kan niet,’ zei ik. „Ze moet me hebben zien binnenkomen met het kind.”
„Sorry”, zei de receptionist, „sorry, ik kan u niet verder helpen.” Ik rende weer naar boven naar mijn kamer, zocht in mijn jas, vond het treinticket. Maar het kind stond er natuurlijk niet op, dat had nog geen ticket nodig.
Eerst belde ik Jet, maar ze nam niet op – was ze nóg niet uitgesproken over Büchner? –, toen belde ik de politie. Ze begrepen me niet. Ook de agent wilde weten wat ik van het kind was. Daarop liep ik tot zeker vier in de ochtend door Hahnenklee. Ik riep de naam van het kind en af en toe ook „mevrouw Gerstenbach”. Er viel nog altijd natte sneeuw. Ik dacht dat ik gek werd.
Die nacht begon het, die nacht begon mijn oorlog.
Zaterdagmiddag arriveerde Jet. Ik vloog haar in de armen, wilde haar troosten, wilde door haar getroost worden. „Mevrouw Gerstenbach heeft het kind. Als we haar vinden weten we waar we het kind is.” Maar ze duwde zich van mij af. „Hou op”, zei ze. „Alsjeblieft. Ik word ziek van je.”
Ze wilde niet bij mij op de kamer blijven. We zijn nog samen naar de politie gegaan en daar legde ze de verklaring af die ze daarna vaker heeft herhaald. Dat ik me zou hebben aangeboden als au pair van het kind, dat ik avances maakte die ze afwees, maar dat ze mij, decorontwerper, kunstenaar, jong weliswaar, maar toch met een zekere verdienste, het voordeel van de twijfel gunde. Dat ze vaak omhoog zat. Goede oppassen waren zeldzaam. Ze ontkende dat we vrienden waren, dat we een relatie hadden, dat we neukten alsof we nooit iets anders hadden gedaan, dat ze mij had gevraagd naar Hahnenklee te gaan met het kind, ze ontkende zelfs als kind in Hahnenklee te zijn geweest. Volgens haar was het allemaal mijn idee geweest. Ze zei: „Ik ging altijd met mijn ouders skiën in Frankrijk.” Ik zei: „Maar je ouders waren calvinisten. Alles was volgens hen overmoed.” „Welnee”, zei ze, „het waren humanisten, van het uitbundige soort. Is het je nooit opgevallen dat ik al heel lang van je walg? Is je dat echt nooit opgevallen?”
De politie heeft me verhoord, twee keer en toen nog twee keer. Ik kan me niet herinneren hoelang ze me hebben verhoord, waarmee ze hebben gedreigd, er zou een rechtszaak komen, maar die kwam er niet, want het kind werd nooit gevonden. Ze hadden het niet meer over het kind, maar over het lichaam, het lijk, het stoffelijk overschot. Nooit gevonden. Wel gezocht. Overal in Hahnenklee. Buiten mijn muren is, in Nederland althans, afgelast. Mijn manager stuurde me een kort appje: „Hier scheiden onze wegen.”
De galeries waar mijn werk stond, een in Amsterdam, een in Zeeland, hebben het verwijderd, alle relaties met mij werden verbroken. „Ik ben geen kindermoordenaar”, schreef ik aan de eigenaar van de galerie. „Dat kan zo zijn”, antwoordde hij, „maar de mensen denken dat je dat wel bent. Bovendien kom je uit Bosnië. Dat helpt niet. Zo simpel is het ook weer.”
Eén keer ben ik Jet op een avond in de binnenstad van Amsterdam tegengekomen – ik durf me eigenlijk alleen nog ’s avonds buiten te vertonen. Ze was in het gezelschap van een man, een acteur meende ik. Ze wilde doorlopen, maar ik versperde haar de weg. „Waarom?”, vroeg ik. „Waarom? Ik wil weten waarom. Wat heb ik gedaan dat je me zo moest straffen?”
Even keek ze me aan, bijna liefdevol. Ze legde haar hand op mijn schouder. „Niets”, zei ze, „je was roekeloos. Dat is reden genoeg om gestraft te worden.”
„Wat was er roekeloos aan mij?”, vroeg ik. „Wat precies?” „Kijk naar je decor”, zei ze glimlachend. „Alles wat je wilt weten is daar te vinden.” Haar hand lag nog altijd op mijn schouder en teder fluisterde ze in mijn oor: „Eigenlijk ben je een moordenaar, Johan, voor jullie Joegoslaven betekent een kind natuurlijk niets.”
Ik wist niets te zeggen. Uiteindelijk riep ik haar na: „Le comédien, heeft hij eindelijk zelfmoord gepleegd?” Ze draaide zich om, bleef staan. Ik deed een paar passen in haar richting. „Hij heeft zich bedacht”, zei ze koeltjes, „hij heeft zijn geluk gevonden in de armen van een heel groot Frans talent, een heel groot Frans acteertalent.”
Daarna vervolgde ze haar weg.
Van mijn spaargeld heb ik een kamer in een vakwerkhuisje in Goslar gehuurd. Het kind moet worden gevonden. In welke staat dan ook. Zolang we het kind niet hebben ben ik eigenlijk dood, dood voordat mijn leven goed en wel is begonnen.
De buschauffeur die mij van Goslar naar Hahnenklee heeft gebracht heb ik weten te traceren. Hij is de laatste die mij met het kind heeft gezien. „Ik herinner me het rode jasje”, zei hij, „dat kind in dat rode jasje dat aan het brullen was.” „Een rood vest”, zei ik. „Ik had zijn jas uitgedaan. Het was zo warm in de trein, zo verschrikkelijk warm.” Daarna hebben ze mij nog gezien, maar zonder kind, vanaf het moment dat ik in Hahnenklee de bus uit stapte kan niemand zich dat kind herinneren.
’s Avonds zit ik in Goslar gebogen over de maquette van mijn decor. Ik speel ermee, ik bestudeer de lijst met voorwerpen, maar vind geen antwoorden. Ik zie alleen een mislukt decorontwerp. Dat is erg, maar geen misdaad. Soms drink ik een glas wijn op mijn kamer, of wat whisky, maar ik probeer nuchter te blijven.
Ook Buiten mijn muren heb ik nog een paar keer herlezen. Karadžić als natuurgenezer in dat kleine appartement in Belgrado, liefdevol voor zijn patiënten, begaan met hun lijden. Een keer laat hij zich tegenover een van hen gaan. „Wij hebben ons nog ingehouden”, zegt hij, „we hadden veel wreder moeten zijn, dan waren we niet verslagen.”
Maar verder geen bijzonderheden.
Ik weet nu vrijwel zeker dat mevrouw Gerstenbach niet Gerstenbach heette, maar ik blijf haar zoeken. Haar bruine winterjas, haar geverfde krullen, de opvallend kleine neus. Aanwijzingen.
Het kind is mijn toegangsbewijs voor het leven, ik zal dat toegangsbewijs vinden. Ik geef niet op. Er zijn altijd aanwijzingen die je over het hoofd hebt gezien. Je kijkt eroverheen, tot je op een dag er niet meer overheen kijkt. Er zijn altijd sporen die ze vergeten zijn te wissen.
