Bij A. Alberts gaat iedereen aan melancholie en eenzaamheid ten onder

In nog geen tachtig bladzijden tovert A. Alberts in zijn derde roman De honden jagen niet meer (1979) een dreigende wereld van schippers op de grote vaart te voorschijn. Het boek speelt zich af in het fin-de-siècle, wanneer het kapitalisme zijn hebzuchtigste kant laat zien. Zeker als het om de handel in Braziliaanse koffie gaat. In de haven van Bahia wordt door cargadoors en makelaars met prijzen en bonenkwaliteit gemarchandeerd. De Hollandse reders jagen de gezagvoerders van hun schepen op om aan dat spel mee te doen. Soms moeten die kapiteins daardoor tegen hun zin weken wachten voordat ze kunnen uitvaren. In de tussentijd kan het weer omslaan en de overtocht gevaarlijk worden. De kapiteins, die altijd gewend waren om zelfstandig beslissingen te nemen, veranderen zo in de loopjongens van hun bazen.

A. Alberts (1911-1995), de zoon van zo’n gezagvoerder, is een schrijver van de verdwazing. In zijn oeuvre van korte romans en verhalen domineren melancholie en eenzaamheid zijn personages. Niet zelden worden ze gek en komen ze op een tragische manier aan hun einde.

Het verhaal is dat van een schippersfamilie, waarvan de vader, Wietze genaamd, op de houthandel in de Oostzee vaart. Aanvankelijk reist zijn vrouw met hem mee, maar als het boek begint met een terugkeer uit het Noorden besluiten ze dat zij in het vervolg aan wal zal blijven, bij haar kinderen, die bij Wietzes broers zijn ondergebracht.

Als Wietzes rederij opgaat in een grotere scheepvaartonderneming wordt hij ingezet om koffie in Brazilië te gaan halen. En dat wordt zijn ondergang.

Het varen is in deze roman iets vanzelfsprekends, zoals het jagen van honden in troepen dat vroeger ook was. Met zo’n troep honden die luid blaffend naar het noorden rennen, waar aan hun jacht een einde komt, begint het boek. Het is een metafoor voor het leven, dat na jarenlang dralen en rennen zijn voltooiing nadert.

Menselijk drama

Alberts is een van mijn favoriete Nederlandse schrijvers. Juist omdat hij het menselijk drama met weinig woorden en zonder opsmuk neerzet en toch zoveel weet te zeggen dat de koude rillingen je over de rug lopen. Zo voert hij je mee in zijn nuchtere fantasie en laat hij zien dat ieder mens het uiteindelijk in zijn eentje moet zien te rooien, ook al heeft hij anderen om zich heen die van hem houden.

In De honden jagen niet meer stuit je steeds weer op kleine signalen van naderend onheil. Zo herinnert Wietzes vrouw Lietz zich dat ze aan de vooravond van haar huwelijk van haar vader te horen kreeg: „Je trouwt met een mooi beroep, maar elke keer als ze van daarginds terugkomen, hebben ze iets achtergelaten. Niets verloren, maar achtergelaten. En op het eind zijn ze niet zoveel meer dan een leeg mens, die zich alleen nog maar afvraagt wat er van hem nog achter die horizon bestaat.”

Ook is er een aangetrouwde neef, kapitein Kievit, die vermist wordt nadat zijn schip op weg naar Batavia vergaan is. Zijn weduwe heeft volgens de ongeschreven regels vijf jaar moeten wachten voordat ze kon hertrouwen. Voor het geval Kievit alsnog terugkeert. En zijn lot is wat iedere zeemansvrouw vreest.

Het grootste deel van de roman speelt zich echter niet op zee af. Wietze speelt dan ook een rol op de achtergrond. Het verhaal draait om zijn vrouw Lietz, de achterblijfster, die hecht met haar man verbonden is. Dat blijkt alleen al uit die laatste zinnen van dit schitterende boek waarin ze voelt of de voeten van de eindelijk naar huis teruggekeerde, doodzieke Wietze nog warm zijn: „Omdat ze wilde dat hij nog leefde. Omdat ze van hem hield.” Na 46 jaar raak ik door die woorden nog altijd in tranen.