N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Reportage
Eduard van Beinum Hij werd als ‘eenvoudige Gelderse boer’ lang onderschat, de naoorlogse chefdirigent van het Concertgebouworkest Eduard van Beinum (1900-1959). Maar de complete uitgave van zijn plaatopnamen laat weer horen dat hij een interpreet was met een ‘ongemerkt verlokkend naturel’.
De meesterdirigent werd ooit vereerd als hogepriesterlijke ambassadeur van hogere machten. Zijn aanhang noemde hem eerbiedig maestro.
Zo’n uitverkorene was Willem Mengelberg, van 1895 tot 1945 chefdirigent van het Concertgebouworkest. Onaangename kwast, plaag voor orkesten, maar ook de grandioze musicus die bij de gratie van zijn kunst zijn maestrorol tot in bezettingstijd kon blijven spelen. Toen de collaborateur Mengelberg na de Tweede Wereldoorlog zijn orkest kwijtraakte, treurden ook fatsoenlijke Hollanders over zijn smadelijke aftocht.
Zijn opvolger Eduard van Beinum, sinds 1938 eerste dirigent naast de gevallen oppergod, zou de gevolgen van de Mengelbergverering tot zijn dood ondervinden. De sympathieke, bescheiden Arnhemmer – „ik ben maar een eenvoudige Gelderse boer” – was een natuurtalent dat, anders dan zijn voorganger, geen musici vernederde. Maar hij was geen maestro, en hij voelde aan zijn water hoe het Mengelbergpubliek dat in hem miste. In 1954 reisde Van Beinum met het Concertgebouworkest door de VS. In Boston leidde hij na een slopende tournee een grandioos concert. Een orkestlid vroeg hoe hij het flikte. Van Beinum: „Omdat ik hier niet tweehonderd paar ogen in mijn nek heb van mensen die denken: daar stond Mengelberg.”
Kleine vis
Een dirigent als Herbert von Karajan liet zich met heldhaftig in de eeuwigheid starende heersersblik portretteren. Van Beinum liet zich thuis kieken met zijn hond of poseerde met zijn vrouw Sepha, beiden breed Hollands lachend, in het gangpad van een trein. Bijschrift: „De Geldersman Van Beinum was ook op vermoeiende, lange reizen altijd vol aandacht voor het landschap.” Zo wordt het nooit wat met de godenstatus, al is bekend dat Karajan de Geldersman bloedserieus nam. In 1956 nodigde hij Van Beinum uit voor een gastdirectie bij de Berliner Philharmoniker. Het London Philharmonic Orchestra en het Los Angeles Philharmonic, die Van Beinum in 1948 en 1956 tot respectievelijk principal conductor en music director benoemden, wisten heel goed wie ze voor zich hadden.
Toch achtervolgt zijn stigma Eduard van Beinum tot vandaag. In de culturele biotoop waarin ik opgroeide, werd hij gezien als kleine vis in vergelijking met zijn voorganger. Zijn gezag werd nooit onaantastbaar. Tot in zijn gloriejaren had hij ordeproblemen bij repetities. „Het is Van Beinum maar”, hoorde iemand een orkestmusicus dan zeggen. In de jaren vijftig was zijn conditie door een hartkwaal al te kwetsbaar voor een discipline-offensief. De energie die hij nog had, stak hij in de muziek, en die ging hem weer zo makkelijk af dat hij soms van gemakzucht werd beticht. Op 13 april 1959 kwam het bizarre einde. Tijdens een repetitie van Brahms’ Eerste symfonie zei hij tegen hoboïst Haakon Stotijn: „Als je die solo nog eens zo mooi speelt, dan blijf ik erin.” Zo geschiedde.
Rechtgeaard
De Van Beinum-renaissance begon in de jaren tachtig van de vorige eeuw voorzichtig met een selectie heruitgaven uit zijn discografische nalatenschap voor Decca en Philips. In 1988 verscheen een cd van Mahlers Vierde symfonie en Psyché van Franck, tien jaar later gevolgd door cd-uitgaven in de Philips-serie Dutch masters; Mahlers Lied von der Erde en de Lieder eines fahrenden Gesellen, een indrukwekkende Debussy-cd met de Nocturnes, La Mer en Images, respectievelijk drie symfonieën van Schubert, waaronder een betoverend spontane Derde symfonie en een in zijn eenvoud machtige Unvollendete. In 2004 volgden de Philips-opnamen van 1945-1958 en nu is er de 43 cd’s omvattende Eduard van Beinum Collection met alles wat hij opnam.
Die bevestigt wat je blijkbaar steeds weer moet ontdekken. Van Beinum was geen interim tussen de meesters Mengelberg en Haitink, maar een interpreet met een volstrekt eigen, ongemerkt verlokkend naturel.
Hij werd onderschat, schreef de componist Hendrik Andriessen, „omdat men de waarde van de eenvoud en de muzikale rechtgeaardheid niet begreep”. Rechtgeaard is het goede woord; niet excessief maar nergens van het laffe midden. Zijn vitale Debussy, nooit wazig of overgeraffineerd, wordt een bijna concrete componist. Zijn Bruckner is doorbloed symfonisch, meer Beethoven dan mysticus, recht voor zijn raap met de kordate energie die recensenten vroeger als ‘gezonde muzikaliteit’ kwalificeerden. Bruckners Zevende en Achtste symfonie, bij Karajan glanzende ruimteschepen en bij Celibidache marmeren tempels met een boze god achter een zuil, kunnen bij Van Beinum onverwacht bruut uit hun vel springen. Ze staan sterk en dapper, soms wild opstandig middenin in het leven, met het koper haast fanfare-achtig van retteketet. Labiele, wankele, psychotische momenten neem je bij Van Beinum zelden waar. Daarom is zijn Bruckner sterker dan zijn Mahler, met alle respect voor zijn Lied von der Erde. Hij hoort met zijn wakkere verstand te goed wat het is en het past hem niet; gecomponeerde stagnatie.
Van Beinum mijdt de uitersten van het psychisch-zintuiglijke spectrum, al staat zijn oor voor magische nuances altijd open. In Debussy’s Nuages glijden de strijkers als een transparante ring om de planeet muziek. Maar hoe beter je deze dirigent leert kennen, des te meer blijkt hij in bepaalde opzichten opmerkelijk genoeg een zielsverwant van Mengelberg. Hoe zijn imago hem verkleinde, bleek al uit een in 1957 gemaakte televisie-opname van Beethovens Derde symfonie, in 2004 als dvd-bijlage opgenomen in de Van Beinum-biografie van musicologe Truus de Leur. Van een Gelderse boer had je een nuchtere, muzikanteske weergave verwacht, vitaal zonder afgronden. Maar het was breed en majestueus in een vooroorlogse traditie van theatrale retorica. Een door vooroordeel misleide luisteraar had geblinddoekt misschien ‘Mengelberg’ geroepen.
Hoe diens muzikale reputatie evenzeer door vooroordelen is geschaad, maakt een vergelijking tussen zijn Brahms-opnamen en die onder Van Beinum duidelijk. De verwachte kloof in stijl en klankcultuur is opmerkelijk gering. In de Tweede symfonie onder Mengelberg geen dichtgesmeerd romantisch pathos, maar de lichtheid en beweeglijkheid die Van Beinum werden aangerekend als gebrek aan soortelijk gewicht. Natuurlijk was de geestelijke afstand tussen beiden groot. De Matthäus-Passion van Van Beinum werd na de Tweede Wereldoorlog een drastische breuk met de Mengelbergtraditie van loodzwaar, plechtig passiespel. Maar hun onverenigbaarheid van karakter is te klakkeloos op hun musiceren geprojecteerd, waardoor een schijntegenstelling kon ontstaan tussen twee culturen van muziek.
Retorische grandeur
Andere onverwachte overeenkomst tussen beiden was hun aandacht voor hedendaagse muziek, die bij Mengelberg langzaam doofde maar bij Van Beinum aanhield tot zijn dood. Met de twaalftoonmuziek van Schönberg, Berg en Webern kon hij slecht overweg, maar zijn portfolio van tijdgenoten toonde de imposante breedte van zijn horizon: Badings, Britten, Sessions, Blomdahl, Escher, Flothuis, Martin, Frid, Landré, Vermeulen, Voormolen, Petrassi, Kox, Bosmans, Dresden, Henkemans, Jolivet, Creston, Hendrik Andriessen, Milhaud, Pijper, Van Lier, Van Delden, Bruins, Ruyneman, Osieck. En het is wonderlijk hoe makkelijk Van Beinums radar voor melodische en ritmische grammatica die nieuwe werelden ontsloot. Hij dirigeerde in 1948 Bartóks vijf jaar oude Concert voor orkest, toen óók nieuwe muziek, alsof hij ermee was geboren.
Mogelijk, dat Van Beinum in dit repertoire minder de last van zijn voorganger op zijn schouders voelde. Hij was typerend op zijn best in minder door hoge verwachtingen belaste, toen nog relatief miskende meesterwerken als Schuberts Derde symfonie, waar bij gebrek aan retorische grandeur alle vormgevende krachten uit de spelers zelf moeten komen. Van Beinums Haydns en Mozarts, de niet met wereldleed belaste speelstukken, tekenden een nobel non-agressiepact met het gehoor. Daar was hij misschien echt de Gelderse boer die voelde hoe de levenskracht van zijn natuur de ingebeelde kwalen van de stadsmens kon genezen. Je voelt het van Mozart tot Stravinsky, zelfs in de fagotsolo in de openingsmaten van de Sacre du Printemps, aan de soepelheid van de melodische beweging, die door de onnadrukkelijke voordracht bij de eerste confrontatie nauwelijks opvalt maar het overprikkelde gemoed vervolgens des te dieper treft als balsem voor de ziel.
En je ervaart het aan zijn tempokeuzes, die altijd comfortabel voelen. Van Beinum verstond de kunst om snelle tempi niet te laten jagen. Zijn slag volgde een opmerkelijk secuur instinct. Ik betrapte mezelf erop dat ik bij beluistering van zijn Brahms, en zijn prachtige Italiaanse symfonie van Mendelssohn, in de huiskamer kleine, gênante, streng geheim te houden danspasjes uitprobeerde, die met een soort biologische vanzelfsprekendheid op hun plaats vielen. Dat is dan misschien toch de werking van het juiste tempo. Componist en musicoloog Marius Flothuis, van 1955 tot 1974 artistiek leider bij het Concertgebouworkest, constateerde bij herhaling dat Van Beinums tempokeuze, ‘die soms in strijd leek met de gedrukte partituur, bevestigd werd door het manuscript van de componist’. Bij Mozart toonde onderzoek volgens Flothuis twee keer achteraf de juistheid van Van Beinums intuïtie aan; in het eerste deel van de Symfonie Nr 29 KV 201 en in het tweede deel van de Linzer symfonie Nr 36 KV 425.
Opnieuw is er op het eerste gehoor weinig opvallends aan die uitvoeringen. Ze staan je niet met getuite lippen te versieren, ze dalen langzaam in met hun natuurlijke betoogtrant en discrete transparantie. Van Beinums mooiste uitspraak ging over zijn kwaliteitsmaatstaf voor partituren. „Ik moet er een kogel doorheen kunnen jagen zonder een noot te raken.” Zijn beste vertolkingen bewijzen zijn gelijk met heilige eenvoud. Ze zijn als een opklaring. Je ziet de zon alles doorschijnend maken en je beseft; verdomd, het regende. Maar niet in hem.