N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Necrologie
Hugo Camps (1943-2022) Hij noemde zichzelf de „regisseur van de provocatie”. De liefde, de schoonheid en de dood waren voor schrijver en columnist Hugo Camps de grote thema’s.
‘De tijd is een sluipmoordenaar waar ook ik niet aan ontkom”, schreef hij op de eerste bladzijde van zijn autobiografie, Camps 75 – een leven van inkt, nylons en masseerolie. Op een zomerse dag in de herfst is Hugo Camps overleden, 79 jaar oud. Afgelopen zaterdag in zijn woonplaats Knokke, waar hij met zijn vrouw Martine dicht bij de zee woonde. Zijn hele werkende leven was hij als bevlogen journalist/columnist actief in België, tot aan zijn dood voor Het Laatste Nieuws (vorige maand nog een in memoriam van oud-Anderlechtmanager Michel Verschueren), in Nederland maakte hij sportcolumns voor NRC Handelsblad (1993-2019) en was hij nog langer als interviewer en columnist actief voor Elsevier Weekblad. En hij schreef boeken – vooral over zijn favoriete sporten wielrennen en voetbal, maar ook over België, Frankrijk, ondernemers en succesvolle vrouwen. Liefde, schoonheid en de dood – dat waren voor Hugo Camps de grote thema’s.
Bijna tien jaar geleden balanceerde de Vlaamse schrijver en columnist al op het randje van de dood, na een medische misser tijdens wat een routine-operatie had moeten zijn. Camps was Camps niet geweest als hij als hij over de ellende van die dagen geen rake zinnen en gedachten aan het papier zou hebben toevertrouwd: „Mijn ziekbed werd ineens de ereloge vanwaaruit ik mijn hele leven voorbij zag paraderen. Allerlei mensen die zelf allang dood zijn, kwamen me nog even gedag zeggen. Toeschouwer van mijn eigen biopic.” Tegen Ivo Niehe, bij hem op bezoek in 2019, zei Camps dat hij sindsdien nog maar een half lichaam was. Hij had een kunstnier en sukkelde met zijn gezondheid. Maar in zijn kop was hij naar eigen zeggen nog frivool. Zijn ogen glommen zodra hij over „eclatante gelukservaringen’’ sprak, vaak in relatie tot vrouwen. „Een vrouw moet mysterie zijn, een vrouw moet ondoorgrondelijk zijn, en ja, dan kan je dromen.’’ Verlangen, onderstreepte hij, is altijd mooier dan bezit.
Lees hier het afscheid van Diego Maradona door Hugo Camps
Een hoogstaand menu
Stilist Hugo Camps horen praten en zijn stukken lezen, daar konden veel mensen geen genoeg van krijgen. Vanzelfsprekend had hij niet alleen maar bewonderaars, er waren ook lezers en kijkers die niet van zijn barokke stijl hielden, en hoe hij sporters en politici als geen ander in een paar zinnen aan het kruis nagelde of in lyrische typeringen ophemelde. Uit Camps 75: „Een column is uitvergroten. Het groteske.” Hij voelde zich „de regisseur van de provocatie”, ook als interviewer.
Wielrennen was zijn sport, en geen mooier jaargetijde voor Camps dan het voorjaar. Als de Omloop kwam, de eerste grote koers van het jaar, leefde hij op. „De klassieker maakte een eind aan de stille paniek van de winter”, zoals hij het zelf omschreef in de inleiding van een van zijn boeken, Demarrage in geluk. Interviews met wielerhelden (2007). Vooral in de vroege lente dansten zijn woorden op het papier.
Waardering voor zijn werk kwam er behalve van zijn lezers ook met een koninklijke onderscheiding (Ridder in de Orde van Oranje-Nassau) en in 2016 met de Jean Nelissen Award, vernoemd naar de overleden oud-wielerjournalist, op een bijzondere avond in Maastricht uitgereikt door oud-premier en wielerfanaat Dries van Agt. De trofee kreeg in zijn woonkamer een prominente plek, naast de verzamelde romans van zijn hartsvriend, auteur en kunstenaar Hugo Claus.
Woordkunstenaar Camps had veel vrienden in de sport, de culturele wereld, de journalistiek en in de politiek. En altijd moest er goed gegeten en gedronken worden, buiten de deur. „Ik prefereer een hoogstaand menu”, schreef hij in Camps 75. „Het ritueel van het op restaurant gaan: mijn eredienst. Aperitiefje, lekker eten, een mooie wijn.” Bij voorkeur sprak hij ook voor interviews af in een goed restaurant, en dat mocht de lezer weten. Uit één van zijn columns: „Voorjaar 2003. We zaten in een restaurant: ploegleider Patrick Lefevere, Frank Vandenboucke en steller dezes. Patrick en ik hielden het op een eenvoudige coquille, Frank verordonneerde kaviaar. Hij koos de wijn: Vieux Certan.”
Zo rijk als zijn vriendenkring was, zo slecht scoorde Camps als familieman. Zijn eerste huwelijk mislukte en hij deed naar eigen zeggen zijn twee dochters tekort. Met zijn tweede vrouw Martine was hij gelukkig.
Genegenheid
Hugo Camps en zijn tweelingzus Lily werden op 12 mei 1943 geboren, in Molenstede, in Vlaams-Brabant vlak bij Diest. Hugo moest letterlijk losgesneden worden van zijn moeder. Ze bleef last houden van de wond en raakte uiteindelijk door kanker haar baarmoeder kwijt, schreef hij in Camps 75. „Het is me later vaak voor de voeten gegooid: ‘Jij bent de schuldige’.” Op zijn negende moest hij naar het internaat. Zijn vader, consulent bij de Boerenbond, leverde hem daar in zijn Opel Kadett af.
Omdat de jonge Hugo in tegenstelling tot andere jongens geen „satijnen jukbeenderen” had, werd hij tijdens zijn „gevangenschap” niet misbruikt. Omdat hij maar eens in de zes weken naar huis mocht, en een enkele keer pas na drie maanden, groeide hij naar eigen zeggen op zonder genegenheid. „Dan creëer je een wrak”, zei hij tegen Ivo Niehe. „Een kind van negen jaar zonder streling, van z’n moeder, z’n zus, van wie dan ook – die is verminkt.” Reden waarom hij later achter de vrouwen aan ging, hunkerend „naar het gebaar, naar de streling”.
Chili en Vietnam
Op de universiteit in Leuven (thomistische wijsbegeerte, oosterse godsdienstwetenschappen, politieke en sociale wetenschappen) had hij al journalistieke ambities. Als freelancer kwam hij bij Het Laatste Nieuws terecht en daar mocht hij over sport schrijven, gevolgd door een vaste betrekking als verslaggever in Brussel bij Het Belang van Limburg, na zijn militaire dienst (als pr-man van een generaal). Aan ‘Het Belang’ zou hij tot 1986 verbonden zijn, van verslaggever in conflict- en oorlogsgebieden (Chili, het toenmalige Tsjechoslowakije, Vietnam) tot hoofdredacteur, een functie waarin hij totaal mislukte. En in Nederland dus voor NRC en Elsevier.
Als ‘peetvader van de column’, zoals zijn oud-werkgever De Morgen hem noemde, schreef hij veelal over wielrennen en voetbal, maar evengoed portretteerde hij iconen uit andere takken van sport zoals Raymond van Barneveld, Muhammad Ali en Max Verstappen, zoals alleen hij dat kon. In prachtige zinnen die van zijn columns meesterwerkjes maakten. In woord en geschrift streed hij tegen de sloop van het Olympisch Stadion in Amsterdam, „een monument dat uit de aarde is gekomen” en „waar alles mooier wordt dan het in werkelijkheid is”. Hij spuugde op de Arena – later vernoemd naar Johan Cruijff. Dat was in zijn woorden een „stugge betonmolen”. Als hij mannelijke sporters interviewde of beschreef, voelde hij het als zijn plicht de vrouw achter de sportman op een voetstuk plaatsen, of ze nu Danny (Cruijff), Gea (Breukink), Bartina (Koeman), Anja (Raas), Truus (van Gaal), Johanna (Mulder) of Nini (van Looy) heette. Dat las bijna elke keer als een liefdesverklaring.
Het wit van de eeuwigheid
Hij schreef in Camps 75 dat hij vergeefs had gehoopt dat het ouder worden hem gemoedsrust zou brengen. „Oké, ik ben ongetwijfeld wat milder en wijzer dan dertig jaar geleden. Maar het blijft toch een onvoltooide symfonie. Het blijft krasselen.” En toen moest er nog een grote klap komen. Een jaar later raakte hij na zesentwintig jaar zijn sportcolumn in NRC Handelsblad kwijt.
In zijn afscheidsinterview in NRC (onder de kop „Ik ben de echokamer van de gewonde mens”) vertelde Hugo Camps dat hij zijn nette kleren aantrok als hij zich aan zijn bureau zette voor zijn zaterdagse column in NRC. „Mijn kleding moest de schoonheid van het medium reflecteren.” Toen tafeltenniskampioene Bettine Vriesekoop hem een paar maanden na het verschijnen van zijn laatste column opbelde om ‘misschien wel de beste sportcolumnist van de Nederlandstalige pers’ om advies te vragen toen ze zelf als invalkracht een sportcolumn voor Trouw mocht schrijven, vertelde hij haar dat de column zijn bioritme was. „Of ik nu ziek of halfdood was: het moest doorgaan. Het was een kleine climax van de week, ik leefde ernaar toe, het zorgde voor de continuïteit. Nu de column is gestopt, voel ik mij geamputeerd, een gat, een doel is weggevallen.” Hij gaf haar ook goede raad: blijf op afstand en doe een poging het mysterie van de sport terug te halen. Zijn laatste advies: vertel nooit over trivialiteiten.
We stonden al een tijdje samen op de sportpagina’s van NRC Handelsblad – ik was destijds sportverslaggever en later chef sport – toen we elkaar in de zomer van 1996 voor het eerst ontmoetten. Hij zat achterin de perszaal bij de wielerwedstrijd van de mannen op de Olympische Spelen in Atlanta; het was de eerste keer dat de beroepsrenners aan de Spelen mochten meedoen.
De laatste keer spraken we elkaar afgelopen voorjaar. Aan de telefoon klonk hij zwak. Over zijn gezondheid en het zeer frequente ziekenhuisbezoek, de tol van de coronajaren, over de krant én onvermijdelijk over sport, steeds in korte, rake zinnen. Over de magie van Real Madrid, dat in die dagen aan de hand van een ‘hattrickkende’ Karim Benzema op weg was naar de overwinning in de Champions League. Aan het eind van het gesprek toverde hij nog een onvergetelijke zin tevoorschijn: „Weet je – het wit van Real Madrid, dat is het wit van de eeuwigheid.”