Alles is ongerijmd, zot en dwaas in het parallelle universum van de ’patafysica

De ’patafysica heeft op het eerste gezicht nog het meest van een uit de hand gelopen grap. Geïntroduceerd werd deze ‘wetenschap van de denkbeeldige oplossingen’ door de Franse schrijver Alfred Jarry (1873-1907) in zijn Roemruchte daden en opvattingen van doctor Faustroll, patafysicus, een van de meest bizarre romans ooit geschreven, postuum gepubliceerd in 1911. Maar tegenwoordig bestaat er een Collège de ’Pataphysique, met vertakkingen in diverse landen – ook in Nederland. Daar heeft Matthijs van Boxsel, bekend van zijn meerdelige Encyclopedie van de domheid, zich erover ontfermd.

Zo is een bloeiende eigen tak ontstaan: de Nederlandse Academie voor ’Patafysica ofwel de Bâtafysica. Van Boxsel heeft daarvoor nu een lijvig ‘handboek’ geschreven, Het carnaval van het zijn, een bijzonder vervolg op zijn merkwaardige saga over de domheid. De ’patafysica heet daarin „het enig toereikende antwoord” te zijn op de domheid. Behalve op „denkbeeldige oplossingen” richt zij zich op de „uitzondering” en zo ontstaat een mogelijk „parallel universum” naast het officiële. In feite verschaft de ’patafysica een alibi voor alles wat irrationeel, ongerijmd, zot en dwaas is. En alles is volgens de ’patafysica irrationeel, ongerijmd, zot en dwaas. Maar zij heeft ook haar eigen ernst: de ernst van het spel. Denk hierbij gerust aan Huizinga, die in zijn Homo ludens de oorsprong van alle cultuur in het spel zoekt. Vanzelfsprekend vormt het spel ook de kern van alle kunst en literatuur. En dan komen we nog weer wat dichter bij de ’patafysica. Door haar speelse omgang met alle dagelijkse waanzin dicht zij in feite de kloof tussen kunst en leven – het streven bij uitstek van de avant-garde in de twintigste eeuw.

Voor Van Boxsel en de ’patafysica is Alfred Jarry hierbij het grote voorbeeld. In zijn korte leven identificeerde hij zich steeds meer met zijn eigen personages, in het bijzonder met de groteske machtswellusteling Père Ubu, over wie hij een reeks absurdistische toneelstukken schreef. Verzonnen was Ubu, net als trouwens de term ’patafysica, door luimige lyceïsten in Rennes, van wie Jarry er één was. Op deze manier namen zij een geduchte natuurkundeleraar (Félix-Frédéric Hébert oftewel Hébé, verbasterd tot Ubu) op de hak. Jarry maakte er vervolgens literatuur van, net als van zijn eigen leven. Met als hoogtepunt het verzoek op zijn sterfbed, geheel in stijl, om… een tandenstoker.

‘Greep krijgen op de idiotie’

Jarry heeft het Collège de ’Pataphysique niet zelf gesticht. Dat gebeurde pas vele jaren na zijn dood door enkele dissidenten van het surrealisme, onder wie de schrijver Raymond Queneau. In zekere zin gaat het om een voortzetting van de avant-garde, maar dan zonder politiek engagement, zonder het pathos van revolutie of regeneratie en zonder de onverdraagzame sektegeest die daar vaak bij hoort. De ’patafysica wil de wereld niet verbeteren, maar zij „omhelst het bestaan in zijn veelzijdigheid”, aldus Van Boxsel. In alle wetenschap, filosofie en cultuur ziet zij een denkbeeldige poging „om greep te krijgen op de idiotie van het bestaan”.

Welbeschouwd is iedereen al patafysicus, maar de meesten hebben dat zelf niet door

De werkelijkheid bestaat voor een groot deel uit fictie. De ’patafysica doet daar bewust een schepje bovenop. Dus welbeschouwd is iedereen al patafysicus, maar de meesten hebben dat zelf niet door. Het verschil tussen bewust en onbewust wordt aangegeven door de apostrof (‘apenstrop’, schrijft Van Boxsel) voor het woord patafysica. Dat maakt de ’patafysica tot een opgeruimde levenshouding die overal in de normaliteit de dwaasheid herkent en daar vrolijk van geniet, al dan in groepsverband, met eigen rituelen en een eigen jaartelling, beginnend bij de geboorte van Jarry.

Parodie en satire

Voor die idiotie van het bestaan is natuurlijk veel te zeggen, ook als je er geen genootschap voor opricht. Zoveel in het leven is te gek voor woorden. Het aardige van Van Boxsel en zijn bâtafysica is dat hij er wèl woorden voor heeft gevonden. Zo weet hij ruim 500 bladzijden te vullen, grofweg bestaande uit drie grote delen. In het eerste deel wordt het ontstaan van het Collège de ‘Pataphysique behandeld, evenals de bâtafysica en allerlei verwante verschijnselen na de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Het tweede deel bevat een verbrokkelde geschiedenis van de Franse bohème en de daarin beoefende humor, parodie en satire (onder de verzameltitel ‘fumisme’) in de negentiende eeuw en gaat nader in op Jarry en diens ’patafysica. In het derde deel richt Van Boxsel zich op de ‘protobâtafysica’: de vele voorlopers van de ’patafysica, van rederijkers tot Multatuli (Millioenen-studiën!), in Nederland.

Een lawine van namen, personen, boeken, genootschappen en tijdschriften wordt over de lezer uitgestort. Het carnaval van het zijn (de titel stamt – uiteraard – van Jarry) is inderdaad een echt handboek. Geen boek om achter elkaar uit te lezen, want dan gaat het je onherroepelijk duizelen, eerder een boek om steeds weer in te grasduinen. En je te verbazen over de schijnbare alomtegenwoordigheid van Jarry en diens ’patafysica, bewust én onbewust.

In het tweede deel snijdt Van Boxsel bovendien een alleszins interessante kwestie aan, die hij de ‘emancipatie van de karikatuur’ noemt. Sommige van de meest radicale voorbeelden van twintigste-eeuwse avant-gardekunst blijken namelijk al voor te komen in de nooit helemaal serieus genomen traditie van cartoons, grappen en satire, zoals te vinden bij de ‘fumisten’, ‘hydropathen’ en ‘arts incohérents’ van de late negentiende-eeuw. Het beruchte Zwarte Vierkant van Malevitsj komen we er in vele versies tegen, onder meer als cartoon met het onderschrift ‘Mijnheer Geelzucht heeft zijn kaars uitgeblazen en vindt zijn bed in volledige duisternis’; John Cage’s Silent piece vindt een voorganger in Alphonse Allais’ Marche funèbre pour un grand homme sourd uit 1897, een muziekstuk zonder noten bestemd voor een dove. Monochromen, stiltemuziek en ook objets trouvés – ze waren allang bedacht, als grap, voordat de kunst ermee kwam aanzetten. Wie veel moderne kunst altijd al flauwekul vond, zal er niet van opkijken. Maar Van Boxsel neemt dit alles volkomen serieus en schrijft onverstoorbaar: „de humor verplaatst zich van de marge naar het hart van de kunst”. Met als ‘scharnier’ de ’patafysica van Alfred Jarry.

Misschien overdrijft hij de centrale betekenis van Jarry een beetje. Hoewel kubisten, futuristen, dadaïsten en surrealisten dol waren op zijn werk en persoon, was Jarry zeker niet hun enige of belangrijkste inspiratiebron. Aan de andere kant is enige overdrijving wel te rechtvaardigen, ter compensatie van de verwaarlozing die hem in het verleden soms ten deel viel. Met zijn relaas over het ‘fumisme’ in het tweede deel daarentegen wijst Van Boxsel op een niet onbelangrijk element in de moderne kunst- en literatuurgeschiedenis, dat tot nu toe zelden de aandacht heeft gekregen die het verdient.


Lees ook

dit interview met ‘domheidsspecialist’ Matthijs van Boxsel

Matthijs van Boxsel

Het is één van de vele zaken die je uit dit rijke, overvolle en door de droge humor ook zeer onderhoudende handboek kunt opsteken. Hoewel de ’patafysica volgens Van Boxsel uitblinkt in ‘nutteloze eruditie’, is dat hier nu eens niet het geval. Maar geen lezer die hem deze inconsequentie kwalijk zal nemen.