Met de schilder mee kijken we naar buiten. Een vaas, een tafeltje, een raam, het strand, een stenen pier die gekromd de zee in priemt en in de verte twee schepen op de horizon – in de verte, maar eigenlijk: het oogt allemaal even nabij.
‘De verbeelding van de ruimte’ in het werk van Max Beckmann, dat is het thema van de expositie met meer dan vijftig werken van de belangrijke twintigste-eeuwse Duitse schilder (1884-1950), die nu in het Kunstmuseum Den Haag te zien is. Maar op die tentoonstelling, met een indrukwekkende lijst van meer dan 28 (internationale) bruikleengevers, vraag je je geregeld af: is er wel verbeelding van de ruimte in het werk van Max Beckmann? Zoals op het schilderij Oostende (1932-1945): de bruingekleurde zee lijkt net zo diep of plat als de vaas met bloemen op het tafeltje. Alles even nabij, maar natuurlijk is ook dat verbeelding van een ruimte: het is een landschap, en er is compositie en perspectief. Maar Beckmann doet dat op zo’n eigenzinnige manier dat je aan het bestaan van die ruimte gaat twijfelen. Het maakt zijn werk opvallend genoeg even open als gesloten: alsof de vormen vrij op het vlak liggen.
De ruimte had voor Beckmann een „goddelijke” status, hij zag het als zijn belangrijkste taak als schilder om die te verbeelden. En wist hoe hij die ruimte op het doek kon kneden, vormen, dubbelklappen, samendrukken. Dat zie je bijvoorbeeld op het verticaal opgezette doek Rugbyspelers (1929), dat van onder naar boven een stapel bonkige rugbyspelers verbeeldt – ze lijken in hun onmogelijke posities wel tegen het doek gedrukt. En ook in andere (verticale) schilderijen als Nieuwbouw (1928) en Zeeleeuwen (1950) springen de respectievelijke huizen en circusdieren naar de voorgrond. Een schilderij als Winterlandschap (1930) is traditioneler (rechthoekig) van afmeting, maar ook hier zijn de besneeuwde bomen buiten net zo prominent als de scheef in hun kozijnen hangende ramen op de voorgrond.
Traditionele technieken om dieptewerking op het doek te gebruiken (lijnperspectief, of het gebruik van fellere kleuren op de voorgrond en zachtere kleuren op de achtergrond) gebruikte Beckmann niet of nauwelijks. Neem Landschap in het zuiden met zeevruchten (stilleven met vissen) (1944): de vissen op het bord aan tafel lijken direct aan de voet te liggen van een vulkaan, of de vulkaan staat op tafel. Dynamisch is ook het perspectief in Café-interieur met speelspiegel (1949) – een rechthoekig kader dat zich door een dubbel spiegeleffect tot in het oneindige lijkt te herhalen, maar niet echt diep wordt. Alles staat om aandacht te dringen, in zachtgiftige kleuren – wat zorgt voor een weergaloze, eigenzinnige en beklemmende dynamiek.
‘Ruimte van de goden’
Max Beckmann had hoogdravende, filosofische en spirituele ideeën over de ruimte die hij zag en die hij schilderde. In zijn woorden: „Het vertalen van hoogte, breedte en diepte naar het tweedimensionale vlak is voor mij de meest intense magische ervaring, waardoor ik een idee krijg van die vierde dimensie die ik met heel mijn ziel zoek.” De zaalteksten en (vooral) de catalogus leggen een veelheid aan verbanden om de ideeënwereld te schetsen waaruit Beckmann putte voor zijn filosofie van de ruimte.
Er zijn verwijzingen naar Einsteins relativiteitstheorie, oude Joodse mystieke ideeën, de filosofieën van Arthur Schopenhauer en Immanuel Kant – maar ook naar de beklemmende loopgraven die Beckmann in 1915 als medisch soldaat zag tijdens de Eerste Wereldoorlog (pas daarna ging hij zo hoekig schilderen). Maar het gaat ook over de vervreemdende, hoekige perspectieven uit Duitse expressionistische films als Das Cabinet des Dr. Caligari (1920) – Beckmann ging een tijdlang wekelijks naar de film.
Beckmanns idee van werkelijkheid bestond uit twee delen: enerzijds is er de materiële, tastbare ruimte waar we in zijn, anderzijds is er de spirituele ‘geestelijke’ ruimte („Ruimte is het paleis van de goden”). Schilderen was een manier om die twee ruimtes te verbinden.
Zijn voorkeur voor beklemming, scherpe hoeken en ontregelende perspectieven, wordt wel geïnterpreteerd als het verwerken van de chaos van de periode tussen de twee wereldoorlogen. Die tegenstelling is wat Beckmanns werk zo fascinerend maakt: enerzijds weids en mondain, anderzijds beklemmend en beangstigend.
Zwarte lijnen als geraamte
Karakteristiek aan het werk van Beckmann is zijn gebruik van zwart. Vrijwel alle contouren worden in wilde, zwarte lijnen aangegeven. Dat vergroot de felheid van de kleuren en versterkt ook het beklemmende effect dat zijn composities hebben – als een grof geraamte houden de zwarte lijnen alle figuren bij elkaar.
Dat gebeurt ook op het zinderende hoogtepunt van de expositie: de triptiek Toneelspelers (1941-1942), dat Beckmann schilderde in zijn atelier aan het Rokin in Amsterdam – waar hij tien jaar lang woonde, gevlucht voor de nazi’s in Duitsland nadat het soort kunst dat hij maakte ‘ontaard’ werd verklaard.
Het thema van het schilderij, acteurs, biedt een podium voor een eindeloze hoeveelheid indrukken en verwijzingen: op het linkerpaneel wordt Christus gevangengenomen, op de voorgrond leest iemand The New York Times (Beckmann wilde eigenlijk naar New York vluchten). Centraal op het middelste doek staat een koning (sterk lijkend op een jonge Beckmann) op het podium, die met een dolk in zijn eigen hart steekt. Op het mysterieuze doek vindt op allerlei plekken een verdubbeling plaats: de rollen die gespeeld worden, spiegels, er is een op én onder het podium. Maar het zwart houdt alles bijeen.
De complexe mix van filosofieën waaruit Beckmann putte voor zijn ideeën over de verbeelding van ruimte, weet de tentoonstelling maar ten dele begrijpelijk te maken. De zaalteksten krabben wat aan de oppervlakte: wat Beckmann precies zag in de ‘vierde dimensie’ blijft mysterieus. Dat geeft niet, je kunt het bij het zien van Toneelspelers en de andere werken wel ervaren: dat de ruimte een plek is waar alles samenkomt, waarin alles even ver weg is als nabij. Open en beklemmend tegelijk.
Lees ook
De Duitse schilder Max Beckmann maakte 85 zelfportretten, maar of hij nu echt veel van zichzelf hield is moeilijk te zeggen