Adriaan van Dis vindt nog steeds troost in de gruwelijkheid, zoals beschreven door Auschwitz-overlevende Eddy de Wind

Adriaan van Dis stapt over de drempel van de voordeur en pakt de bovenste brief van het stapeltje post dat op het buffet ligt, post van de gemeente, de Belastingdienst, het energiebedrijf. „CAK”, leest hij voor. „Woont hier iemand met brievenangst?”

Maar nee, in dit huis woont niemand meer. De laatste bewoner, een vrouw van in de negentig, is naar een verpleeghuis gebracht. „Alzheimer”, zegt haar zoon, Melcher de Wind. „De boekhouder komt binnenkort langs voor de administratie.”

Een kleine witte villa aan het water, Amsterdam-Zuid. „Door die deur daar”, zegt Adriaan van Dis, naar rechts wijzend, „ging ik naar je vaders spreekkamer. Vijfenveertig jaar geleden en dan wéét je dus nog dat je in de hal naar rechts moest. Mag ik even kijken?”

Van Dis was tweeëndertig en werkte bij NRC Handelsblad. Nathan Sid, zijn debuut uit 1983, moest nog geschreven worden. Hier is… Adriaan van Dis, zijn literaire televisieprogramma, bestond nog niet. Een bevriende uitgever had hem gevraagd op bezoek te gaan bij de Amsterdamse psychiater Eddy de Wind, die in september 1943, op zijn zevenentwintigste, naar Auschwitz was gedeporteerd en daar tewerk was gesteld als dwangarbeider.

Als mijn vader ’s nachts niet kon slapen, vroeg ik hem om bij me op de rand van mijn bed te komen zitten en over het kamp te vertellen

Melcher de Wind

Op de dag van de bevrijding door de Sovjets, 27 januari 1945, had Eddy de Wind een schrift uit de voorraden van de SS gestolen en was op de rand van zijn brits gaan zitten schrijven over wat hij had meegemaakt: Eindstation Auschwitz. Het werd in 1946 gepubliceerd, maar in de feeststemming na de oorlog was er weinig belangstelling voor geweest en nu, in 1979, wilde de bevriende uitgever het opnieuw proberen. Of Adriaan bereid was om Eddy de Wind, drieënzestig inmiddels, een „willig oor” te bieden. De Wind zou een nieuwe inleiding schrijven en wilde ter voorbereiding met „een jong mens” over zijn ervaringen praten, „niet al te dom, en ook geen Jood”. Zo stapte Adriaan van Dis in de herfst van 1979 op zijn fiets naar dat villaatje aan het water voor een ontmoeting die hem nog lang zou heugen.

Alleen al vanwege wat hij te horen kreeg over de lijken die op een grote, platte vrachtwagen werden gegooid, over de ‘ontbindingssappen’ die in het rond spatten, over Eddy die opzij moest springen om het vuil niet over zijn kleren te krijgen. Van Dis gruwde ervan en dacht aan zijn vader, die aan drieënhalf jaar Japanse internering smetvrees had overgehouden. Smetvrees – dat heeft Van Dis ook.

Dodenboekhouding

Deze keer is hij met de tram gekomen en bij de koffie in de al bijna lege keuken – het huis wordt binnenkort verkocht – zegt hij: „Onze fysiotherapeut.”

„De fysiotherapeut op de Nieuwe Keizersgracht”, zegt Melcher de Wind.

„Bij wie we”, zegt Van Dis, „toevallig allebei onder behandeling zijn. Terwijl hij aan mijn heup stond te wrikken, vroeg hij of ik Melcher de Wind kende. Melcher de Wind? Nee. Maar Eddy de Wind…”

„Mijn vader dus.”

„…kende ik wel en zo is het gekomen dat we hier nu zitten.”

Lang verhaal kort: Van Dis heeft een voorwoord geschreven bij de nieuwste uitgave van Eindstation Auschwitz, tachtig jaar na de bevrijding. De vorige uitgave was in januari 2020, in zesendertig talen, en Melcher de Wind reisde toen met NRC naar Auschwitz om te zien waar zijn vader gevangene was geweest – al durfde hij, toen hij er rondliep, nauwelijks om zich heen te kijken. „Ik wil wel een beetje heel blijven”, zei hij bij Block 9, waar zijn vader sliep, met acht mannen in een kooi van 2 meter 40 bij 1 meter 95. „Ik hoef niet helemaal in puin”, zei hij bij Block 10, waar de eerste vrouw van zijn vader zat opgesloten en wachtte op haar beurt om onvruchtbaar te worden gemaakt.

„En nu”, zegt Van Dis, „ga ik iets raars zeggen. Toen ik het voorwoord schreef, was ik ziek en ongelukkig, en ik herlas het boek, en het was gruwelijk, en toch” – hij slikt – „vond ik er troost in.”

„Vind ik niet raar”, zegt Melcher de Wind.

„Je vader”, zegt Van Dis, „blijft achter bij de stervenden en dan klimt hij op een wachttoren. Zal hij springen? Nee, iedereen moet weten wat er gebeurd is. Hij steelt dat schrift, een kasboek waarin de dodenboekhouding werd bijgehouden, en kiest voor het leven.”

„En dan die zin die jij citeert”, zegt Melcher de Wind. „Over de ‘rampzalige levenden’ en de ‘gelukkige lijken’. Op die toren is mijn vader bijna jaloers op degenen die de relatief eenvoudige weg van de gaskamer zijn gegaan. Je kunt het je bijna niet voorstellen dat je zo denkt. Maar dat is wat mijn vader tot zijn dood met zich heeft meegedragen. Hij was een rampzalige levende.”


Lees ook

De laatste WO-II oorlogsveteranen komen langs in Limburg, nu moet hun verhaal worden doorgegeven aan tieners

De Amerikaanse veteraan Dominick Critelli (links in rolstoel) en gids/docent Jori Videc (rechts).

Huiver

En ja, dat kan ook gezegd worden over de vader van Adriaan van Dis, na die drieënhalf jaar Japanse internering. Hij sloot zich op in het donker en lag dan hardop te tellen. Met regelmaat smeet hij zijn eten tegen de muur. „Mijn moeder”, zegt Van Dis, „stuurde me op de kleuterschool al naar de psychiater, want ik was altijd zo zenuwachtig. Jaja, waar was ik zo zenuwachtig van?” Hij legt zijn armen om zijn hoofd en duikt weg. „Ik moest bukken voor de rondvliegende borden.”

In zijn voorwoord vertelt hij dat in de gesprekken met Eddy de Wind zijn eigen „kleine oorlog” opspeelde. En dat hij dat niet durfde te zeggen. „Hoed u voor leedconcurrentie.” Maar na die gesprekken – hij ging een paar keer terug – liet hij zich „als de donder” weer onder behandeling stellen van een psychiater, want hij ging „rare dingen” doen, zichzelf beschadigen. „Mijn vader kwam bij me spoken.” Zeven jaar lang analyse werd het. In die tijd schreef hij Nathan Sid – over zijn vader.

Melcher de Wind zet nog een keer koffie en Van Dis zegt: „Ik zeg het met een zekere huiver, Melcher. Maar ik herken wel het nodige in jou.”

„O ja?”, zegt De Wind. „Huiver waarvoor?”

„Laat ik voor mezelf spreken”, zegt Van Dis. „Ik heb in mijn leven ook een zekere hang gehad naar eh, onverstandig gedrag, naar mezelf pijn doen – wat je kunt uitleggen als een poging om je gevoelens te onderzoeken, zonder dat je je ervan bewust bent. Mag ik het zo uitdrukken?”

„Mja”, zegt De Wind.

„We hebben het daar wel over gehad toen we een glas dronken in die wijnbar bij jou op de hoek. Misschien waren het twee glazen. Of drie.”

„Hm, hm”, zegt De Wind.

Wij, kinderen van zulke ouders, hebben een goed oor voor doorvertelde pijn

Adriaan van Dis

„In mijn podcast”, zegt Van Dis, „heb ik net een verhaal voorgelezen dat ik veertig jaar geleden geschreven had en waar ik me veertig jaar voor geschaamd heb. En waar gaat dat over? Over pijn. Over Francis Bacon, een schilder die ik enorm bewonder omdat hij pijn kan schilderen. Zijn werk gaat over verwondingen, over kapotte mensen zonder hoofd. Francis Bacon werd als kind zeer getuchtigd, maar niet door zijn vader, een door de oorlog getekende oud-militair. Die liet het over aan de paardenknecht. Later heeft Francis Bacon die pijn altijd weer gezocht bij mensen die bereid waren om hem te slaan. Op een dag werd er bij hem ingebroken. De inbreker viel door het glazen dak van zijn atelier en toen dacht Francis Bacon: nou heb ik je. Ik geef je aan bij de politie. Of je slaat me. En toen heeft de inbreker hem geslagen. En Francis Bacon is een verhouding met hem begonnen.”

Hij neemt een koekje van de schaal en als het op is, zegt hij: „Ik ben ook heel veel geslagen. Maar ik kan niet tegen pijn en vernedering, daar zoek ik het juist niet in. Ik heb de fantasie dat ik Francis Bacon ontmoet in Soho en me door hem laat meenemen, en dan wil hij dat ik hem sla, en ik kan hem niet slaan. Het lijkt een perverse fantasie, maar wat ik wil laten zien, is dat pijn hem en mij verbindt, dat die getourmenteerde vaders ons verbinden. Ik ben altijd op zoek geweest naar mensen die dat ook hebben ervaren.”

„Dat snap ik”, zegt De Wind.

Van Dis: „Ik wil niet aan de haal gaan met andermans oorlog. En zeker niet met Auschwitz. Ik ben geen slachtoffer. Eddy de Wind kijkt als een psychoanalyticus naar het kwaad, hij wilde de drang tot wreedheid begrijpen. Wat de mens tot duivel maakt. Hoe besmettelijk het kwaad is en ook gevangenen corrumpeerde. Hij oordeelt niet zozeer, hij beschrijft. En ja, het valt niet te ontkennen dat ik als luisterend oor, gezeten tegenover een door gevangenschap beschadigde man, ook mijn eigen vader zag zitten. Al zijn hun ervaringen onvergelijkbaar. Wij, kinderen van zulke ouders, hebben een goed oor voor doorvertelde pijn.”

Spreekkamer

„Mijn vader”, zegt De Wind, „sloeg mij niet, maar hij sprak te veel met me over zijn kampervaringen. Dat is een andere vorm van pijn doen en dat lokte ik ook uit. Als hij ’s nachts niet kon slapen, vroeg ik hem om bij me op de rand van mijn bed te komen zitten en over het kamp te vertellen. Zo werd ik zijn luisterend oor. En probeerde ik met hem in contact te komen. Het was meer dan goed voor me was. Het gevolg is dat ik mijn kinderen eigenlijk nooit iets over de oorlog heb verteld.”

„Logisch”, zegt Van Dis.

„Het boek van mijn vader”, zegt De Wind, „ik weet niet eens of ze het gelezen hebben. Ik vraag ze er ook niet naar. Ik wil ze er niet mee belasten.”

„Heel logisch allemaal”, zegt Van Dis. „Wat een verschil is: jij hebt je vader oud zien worden. Jij kón met hem praten. Mijn vader ging dood toen ik tien was. Er is geen sprake geweest van gesprekken, er zijn alleen herinneringen. Vertekende herinneringen. Ik heb mijn vader voor een deel verzonnen. Als hij nu hier binnen zou komen” – hij draait zich om naar de voordeur – „dan zou ik hem niet herkennen.”

Dan gaat De Wind hem voor naar de spreekkamer van zijn vader, die al lang geen spreekkamer meer is. Eddy de Wind stierf in 1987, 71 jaar oud. Adriaan van Dis kijkt verbaasd rond: de kamer is kleiner dan in zijn herinnering. „Daar stond zijn bureau”, zegt Melcher de Wind. „Weet je dat nog? Het was zo’n groot stalen Ahrend-bureau. Hij had het uit het hoofdkantoor van de SD in de Euterpestraat gehaald. Hij zei altijd dat het van Seyss-Inquart was geweest.”

„En daar zat hij dus achter…”, zegt Van Dis.

Melcher de Wind: „… terwijl hij mensen met een oorlogstrauma behandelde, ja.”


Lees ook

‘Mijn vader vond zichzelf geen held, maar hij was het wel’

Melcher de Wind op de plaats waar de treinen aankwamen.