„Gisteren is gisteren, morgen is een land hier ver vandaan”, zingt Joost Spijkers in het droevige openingsnummer van Spijkerpaleis. Vurig wenst hij dat het altijd zondagochtend bleef, want die dag erna zou er iets vreselijks gebeuren. De invallende saxofoon verdubbelt de treurnis in deze mooie klaagzang om een voormalig geliefde die niet meer weer wilde leven.
De dood is een terugkerend thema in een sterk nieuw liedjesprogramma van Joost Spijkers (46), Annie M.G. Schmidtprijs-winnaar en lid van de Ashton Brothers. Met een decor dat bestaat uit fraaie projecties wordt er in Spijkerpaleis een spiegelpaleis verbeeld. Aan rouw en heftige emoties is het lastig ontsnappen, net als uit zo’n spiegelpaleis.
De dood kijkt Spijkers dus van alle kanten aan, toch weigert hij somberte te laten winnen. Dat gaat echter niet altijd vanzelf, want „het leven is ruk en de wereld is stom”, zo klinkt het in een muzikaal gedicht. „Maar omruilen gaat niet, je kreeg nooit een bon”, klinkt het vervolg. Dat kan je jammer vinden, maar het is veel heilzamer om de tragedie die het leven soms is te vieren, zo maakt Spijkers duidelijk.
Lees ook
Innemende show tijdens een slapeloze nacht in ‘Hotel Spijkers’
Hartverscheurend
Met muziek, praten doet Spijkers namelijk niet in Spijkerpaleis. Er is al genoeg „gepraat, vergaderd, besloten, bedisseld en gelogen”, zo zingt hij. Muziek daarentegen is „goed voor je hart”. Spijkers heeft een prachtige stem en in mooi gearrangeerde walsjes en klaagzangen zingt hij over melancholie en gemis. Soms in metaforen („We staan aan een voorgoed verdreven vloedgetij”), vaker in pijnlijk kale en directe bewoordingen. In een hartverscheurend lied zingt hij zijn vader „terug” en ook het nummer over zijn dochter die „daarnet nog zeven was” geeft kippenvel. Zo ontstaat er toch nog iets moois uit een terugverlangen naar iets dat er niet meer is.
Alleen een tranendal is het echter niet, veel met dood geconfronteerd worden, zorgt bij Spijkers ook voor extatische levenslust. „Op twee meter diepte heb je geen dorst”, zingt hij, dus laten we het er bij leven in godsnaam van nemen. Bijvoorbeeld door er wat bij in te schenken, zo doet Spijkers ons voor. Dit resulteert in een aantal komische nummers waarin de drank hem zogenaamd even te veel wordt. Gaandeweg krijgen we meer vrolijke chaos, aanstekelijke liedjes vol gekte en dansen. Vaak grappig, een enkeling is wat aan de flauwe kant, zoals het walsje waarbij Spijkers zogenaamd steeds per ongeluk verkeerd inzet.
Een van de hoogtepunten is een lied over zeven eenzame treinreizigers, in november in alle vroegte op het station. In rake, klare zinnen schetst Spijkers de zeven, die niets gemeen lijken te hebben. Ogenschijnlijk dan, Spijkers ziet ze verenigd in een gezamenlijk kijken naar twee stoeiende duiven op het perron. Prachtig en lief zingt Spijkers het ploeterende zevental bij elkaar, even zijn ze zonder het te weten niet alleen. De onvermijdelijke scheiding is ontroerend: „Zeven vreemden gaan op in de trein/ om nooit meer met zijn zevenen te zijn.”
Met dit oog voor hoe bitterzoet het leven kan zijn, vangt Spijkers mooi de tragiek en schoonheid van het leven in één klap. Dood en verdriet horen bij het leven, maar laat vreugde er in godsnaam ook bij horen, zo demonstreert Spijkers in deze voorstelling. Uiteindelijk beklijft Spijkerpaleis zo vooral als portret van een man die hartstochtelijk van het leven houdt. Die levenslust werkt aanstekelijk.