N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Gebroeders Donker, kunstenaars Gijs en Justus Donker praten over hun broer Aad die 25 jaar geleden stierf. Met natuurgetrouwe schilderijen hadden ze samen internationaal succes. „Maar toen raakte Aad door een fucking liefdesverhaal helemaal van het padje.”
Daar rijden ze weer, net als vroeger over de Rijnsburgerweg van Leiden naar Katwijk aan Zee. Vroeger zat moeder aan het stuur van hun grijze eend en stuiterden de broertjes Gijs (1964), Justus (1966) en Aad (1967) ongeduldig op de achterbank, zich verheugend op een lange, warme, zomerse stranddag.
Die drie jongetjes zouden als twintigers uitgroeien tot veelbelovende kunstenaars. Tot in de Verenigde Staten exposeerden ze door lege doeken aan de muren te hangen om die vervolgens simultaan én vaak naakt te beschilderen. Drie jonge, blonde goden waren het, die – meestal beneveld door bier, wiet en paddenstoelen – galeries en musea omtoverden tot zwijnenstallen. Tot Aad ten onderging aan liefdesverdriet en hun droom in een nachtmerrie veranderde.
Stoplicht. „Ik vergeet nooit meer dat ma door de rem trapte”, herinnert Gijs zich ter hoogte van Oegstgeest. „Ze gooide het portier open en probeerde met haar houten klompen af te remmen, alsof ze op de fiets zat. Doodeng was dat hè, Juust?”
Justus, vanaf de achterbank: „Die hele houten zool was weggesleten! Maar heb jij hier niet later een mini total loss gereden die was volgeladen met champagneflessen?” Gijs, enthousiast: „Klopt, ik remde en er gebeurde helemaal niks. BAF! Helemaal in de prak! Geluk gehad man!”
Vandaag rijdt Gijs in een oude, donkerblauwe Volvo waarvan de centrale vergrendeling het heeft begeven. Om de portieren te openen moet hij – tot groot vermaak van zijn broer – via de achterklep naar binnen klimmen. „Repareren kost een paar honderd euro”, verklaart hij. „Maar deze wagen is nul euro waard, dus ja…”
Het is nogal een verschil met de talloze trips in stretched limo’s waarmee ze in hun gloriedagen door grote Amerikaanse steden cruisden. De zegetocht van de broers begon toen ze zich in 1990 als „drie jonge pikkies” aansloten bij het Amsterdamse kunstcollectief After Nature, dat drie jaar eerder was opgericht door Peter Klashorst, Jurriaan van Hall en Bart Domburg. De tegendraadse rebellen walgden van conceptuele kunst en vonden dat er weer natuurgetrouw moest worden geschilderd.
„Van Gogh-je spelen”, noemt Justus dat. „Op de kunstacademie ouwehoerde iedereen uren over drie vegen op een doek. We werden helemaal gek van al die lulverhalen. Bij ons zag je gewoon wat het was.” Gijs: „Zo trapten we tegen de elite aan. Gewoon lekker schilderen, niet eindeloos filosoferen. De pers vond het compleet klote: er zat geen idee achter, het was broddelwerk van zondagsschilders. Aan die sappige stukken hebben we veel te danken gehad: mensen wilden met hun eigen ogen zien hoe slecht het wel niet was.”
Vleesmarkt
After Nature kreeg wel degelijk succes. Exposities in New York, Los Angeles, San Francisco en Chicago trokken steeds meer bekijks, ook van Talking Heads-voorman David Byrne, schilder David Hockney en modekoning Karl Lagerfeld – al hielp het waarschijnlijk ook dat de broers tijdens het schilderen steeds vaker hun kleren uittrokken. Justus: „Hup! Alle broeken naar beneden! Aad, Gijs en ik vonden dat héérlijk, maar de rest deed nooit mee.” Gijs: „De kunstwereld zit vol met mannen die op mannen vallen en vrouwen op leeftijd. Die gingen allemaal plat. Alle poorten gingen open, we waren overal welkom. Wij dachten dat ze ons werk interessant vonden, maar het is ook gewoon een vleesmarkt. Dat klinkt misschien lullig, maar dat moet je wel erkennen.”
Toen Klashorst en Domburg After Nature in 1992 ontmantelden, via een interview in de Volkskrant en tot verbijstering van de rest, gingen Gijs, Justus en Aad verder onder de naam Gebroeders Donker (of in het buitenland: The Donker Brothers). „Knallen en smijten”, omschrijft Justus hun standaard werkwijze waarbij ze versmolten tot een driekoppig en zesarmig wezen en samen grote doeken „volkliederden”.
Wij dachten dat ze ons werk interessant vonden, maar het is ook gewoon een vleesmarkt
Gijs Donker
Decennia later heeft Justus nog steeds dezelfde lange manen als vroeger, samengebonden met een elastiekje, al zijn ze niet meer helblond maar dezelfde kleur als zijn bruingrijze hoedje en lange jas. Gijs is zijn meeste haar inmiddels verloren. En Aad… die is er dus niet meer.
Op 1 november 1998 had hij eerst tegen hun vader gezegd dat hij nog „een belangrijke afspraak” had, en daarna tegen de moeder van een goede vriend dat hij „een lange reis” ging maken. Daarna hing hij zichzelf op in hun gezamenlijke atelier aan het Leidse Rapenburg.
Dat de broers vandaag in de gammele Volvo hun „oude vertrouwde route” afleggen, is dus niet om zoals vroeger naar het strand te gaan, maar voor een weerzien met hun verloren broer. In het Katwijks Museum hangt namelijk een expositie met werk van Aad. Vorig jaar verscheen ook al een lijvige biografie Aad Donker & After Nature, geschreven door Menno Voskuil. Eerder maakte Wim van der Aar ook al de aangrijpend documentaire All You Need Is Me (2016).
Als ze eenmaal door het museum scharrelen, halen de twee herinneringen op aan Aad en spreken ze hardop hun bewondering voor hem uit. „Kijk dat peukie nou”, juicht Gijs bij een van de vele zelfportretten. „Zo knap hoe hij met slechts een paar toetsen dat sigaretje neerzet!”
Justus observeert behalve met zijn ogen vooral met zijn handen en vingers. Enkele museumbezoekers kijken verschrikt op als hij plotseling doeken aanraakt om op de speciale details en ruige structuur te wijzen, of om liefdevol over de verf te wrijven, waardoor de werken langs de muur beginnen te schommelen. In onbewaakte ogenblikken trekt hij een fles wodka uit zijn jaszak voor een snelle slok: hij blijkt tussendoor bij een lokale slijter te zijn binnengewipt.
De dood van Aad heeft de broers – die allebei zijn blijven schilderden – hard geraakt. Ook vijfentwintig jaar later noemt Justus de zelfmoord nog steeds „een rotstreek”. „Ik ben nog steeds kwaad op hem. Ik kan niet accepteren dat hij het heeft gedaan. Hij had gewoon geholpen moeten worden natuurlijk, het is zo jammer dat dat niet gebeurd is.” Gijs: „We konden niks beginnen. Ik ben overal geweest: artsen, politie, psychiaters. Overal hoorde ik hetzelfde: nee meneer, hij moet zich vrijwillig melden of aantoonbaar een gevaar voor zichzelf of anderen vormen. Twee weken voor zijn dood lukte het me om hem mee te krijgen naar een intake-gesprek. Nog voordat we de auto weer instapten, gooide hij de kalmeringspillen weg. Hij zei: ‘Zij proberen me ook al te vergiftigen.’”
De ellende was begonnen toen zijn relatie met de New Yorkse kunstgeschiedenisstudente Amy Stone strandde. Gijs: „Ze kwam uit een puissant rijke familie.” Justus: „Ze was zó rijk: dat geld kreeg je in tien levens niet op. Dankzij haar kon Aad in New York blijven wonen.” Gijs: „Ze waren smoorverliefd en zouden gaan trouwen. Toen het huwelijk plotseling werd afgeblazen, via de telefoon, was Aad zo ontdaan dat ik hem niet herkende. Hij was nauwelijks aanspreekbaar en had een heel andere blik in zijn ogen. Wij begrepen er niets van. Er stonden genoeg grieten voor hem in de rij.” Justus: „Die lijperd is echt helemaal gek geworden door een fucking liefdesverhaal. Op den duur wist hij zeker dat de CIA hem afluisterde.” Gijs: „Hij vertrouwde niemand meer. Het was hopeloos.”
Wat te doen als één van de drie musketiers opeens wegvalt? Ruziemaken, zo bleek al snel: zonder Aad ging de regel ‘meeste stemmen gelden’ niet langer op en ontbrak bij conflicten een bemiddelaar. Steeds vaker stonden Gijs en Justus tegenover elkaar en veranderde de broederband in een knipperlichtrelatie: soms zijn ze met elkaar gebrouilleerd, dan zien ze elkaar weer.
Justus: „Aad was de beste van ons drieën, Gijs de wijste en ik de ruigste. Ik ben in een groot vat met coke en dope gevallen. Er zijn zeker twee Mercedessen door mijn neus gegaan, én een grachtenpand.” Die verslaving speelt ook een grote rol in de documentaire Justus (2015) van Frank de Rooij. Inmiddels lijkt het beter te gaan: hij woont niet meer in het tuinhuisje zonder stroom waar hij zijn dagen basend doorbracht, maar krijgt methadon en heeft een woning in een keurige galerijflat.
Aad was de beste van ons drieën, Gijs de wijste en ik de ruigste. Ik ben in een groot vat met coke en dope gevallen
Justus Donker
Gijs wist wel op het rechte pad te blijven, maar kan als kunstenaar met moeite zijn hoofd boven water houden. „Het is een overlevingsstrijd”, zegt hij. „Elke dag gaat op aan: hoe gaan we de boel redden? Welke bordjes moet ik nu weer omhoog houden? Dat geeft zoveel stress.”
Justus: „We zijn nooit commercieel geweest. Dat was altijd ons grootste probleem. Je moet gewoon een uitkering aanvragen.”
Gijs: „Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt. Van de vijf opdrachten of mogelijke aankopen, gaan er vier niet door. Het lijkt wel of iedereen in de penarie zit.”
Justus: „Lieverd, het laatste wat de mensen nu gaan kopen, is een schilderij.”
Gijs: „Ik douche tegenwoordig koud. Daar krijg je een stoot energie van, dan loop je de rest van de dag te gloeien.”
Justus: „Ik heb al máánden niet gedoucht en spuit gewoon wat parfum over me heen. Werkt ook prima.”
Aangekondigde dood
Achteraf is het makkelijk praten, treuren de broers, maar naast alle vrolijke schilderijen (een bootje in de gracht, een meisje achter de bar, topless zonnebaders op het Katwijkse strand) is het opvallend hoe vaak de dood zich al in Aads werk had aangekondigd. „Dit is zó mooi”, jubelt Justus voor een gigantisch stilleven van een enorme bloemenzee. Het werk – „twee op de markt gekochte en aan elkaar genaaide lappen katoen van twee meter tien” – paste niet door de museumdeuren, vertelt Gijs. „Ik moest het in het atelier loshalen en hier opnieuw opspannen.”
Het schijnbaar onschuldige tafereel dat Aad twee maanden voor zijn dood schilderde, bleek een profetie te zijn. „Het bizarre is: alle rozen, lelies, zonnebloemen en riddersporen lagen in groten getale op zijn grafkist. Maar pas toen ik de foto’s terugzag, viel het kwartje.”
Justus: „Als je geld hebt, dan koop je dit toch?” Gijs: „Tuurlijk, maar dan moeten we niet over dat graf beginnen. Want niemand wil kunst die met de dood wordt geassocieerd.”
Exact die discussie voerden de broers met Aad over zijn andere handelsmerk. „Hij schilderde ontzettend veel doodshoofdjes”, zegt Justus terwijl hij de talloze onvermijdelijke schedels op stillevens en zelfportretten aantikt. Gijs: „En wij zeiden dan tegen hem: ‘Gaaf Aad, wéér een onverkoopbaar schilderij! Niemand wil dit hebben!’”
Ook het zelfportret met de verwarde blik, weggedraaide ogen en de terugkerende tekst ‘High’ zou je als schreeuw om hulp kunnen interpreteren, zegt Gijs. „Dat slaat niet op drugs, maar op zijn wanen”, aldus Gijs. „Hij was toen al helemaal van het padje.”
Nog ijzingwekkender is het portret met opengesperde mond waarop Aad rond en op zijn gezicht tientallen keren de woorden ‘JA’ en ‘NEE’ heeft gekwast. „Dit is zo aangrijpend”, zegt Gijs. „Ga ik het doen, of ga ik het niet doen? Je ziet dat ‘JA’ vaker is geschilderd dan ‘NEE’. Aad was nooit zo’n prater en communiceerde vaak via zijn schilderijen. Maar hij wilde niet dat iemand dit paneel zag en heeft het verstopt in ons atelier. Ik heb het pas lang na zijn dood gevonden.”
En dan staan ze daar, voor Aads laatste zelfportret. Omgeven door een wervelwind aan wilde, felgele penseelstreken steekt hun jongste broer zijn tong naar hen uit. „Mazzel!”, zo vat Gijs de boodschap samen. „Ik ben weg!”
Justus: „De verf was nog nat toen ze hem vonden.”