‘In een échte familie in traditionele vorm ben je deel van een systeem. Een vanzelfsprekend deel. Als wees is die vanzelfsprekendheid en onvoorwaardelijkheid weg. Verdwenen. Je bent ontworteld. Mijn zus en ik werden bijvoorbeeld na de dood van onze ouders door een oom en tante wel uitgenodigd voor kerstavond, maar nooit voor het kerstdiner. Dat was voor het gezin. En we mochten cadeautjes meenemen, maar dat hoefde niet. Dat hadden zij zelf onderling voor elkaar allemaal al geregeld. Dat doet pijn. Maar als wees leer je blij te zijn met alle kruimeltjes die je krijgt.
„Ik ben de jongste uit ons gezin. De benjamin. Mijn zus is acht jaar ouder. Mijn vader was al vijftig toen ik werd geboren. Op het schoolplein vroegen kinderen weleens of hij mijn opa was. Ik schaamde mij dan. En schaamde mij vervolgens nog meer, omdat je je voor je ouders niet hoort te schamen. Mijn moeder was mijn vaders tweede vrouw. Zij was al zwanger van mijn zus toen hij nog getrouwd was. Al hoorde ik dat pas toen ik tien was. Ik bleek ook nog een halfbroer en twee halfzussen te hebben. Mijn vader was niet kwaadaardig, maar hij maakte soms nogal onhandige en pijnlijke keuzes in zijn leven.
„Hij heeft altijd gewerkt als vertegenwoordiger, maar werd al jong afgekeurd omdat hij hartpatiënt was. Mijn moeder was zestien jaar jonger dan mijn vader en werkte voorheen als textieladviseuse. Ze was heel creatief. En heel betrokken. Een geweldige klassenmoeder. Om mijn zus en mij alles te kunnen geven, hebben ze samen een kranten-agentschap op zich genomen. Ondanks die arbeidsongeschiktheid. Iedere dag kwamen bezorgers bij ons thuis kranten ophalen, en ’s nachts brachten mijn ouders de kranten naar andere agentschappen en kiosken. Ze werkten keihard.
„Mijn moeder werd na haar veertigste steeds ongelukkiger, en kreeg last van psychoses. Het huwelijk van mijn ouders hield daarom geen stand. Ik bleef bij mijn moeder wonen. Mijn zus was het huis al uit. Ik was twaalf toen mijn ouders definitief uit elkaar gingen. Mijn moeder zag overal complotten. Dacht zelfs dat het een pesterij was toen ze werd gebeld nadat mijn vader aan een hartinfarct was overleden. Nog geen vijf maanden later was mijn moeder ook dood. Kanker. Een heel surreële situatie.
„Mijn zus kwam terug naar ons ouderlijk huis zodat ik niet alleen zou zijn. Ik was veertien. Anderen keken niet naar ons om. Buren niet. Familie niet. Ze zeiden wel allemaal dat het heel knap was wat wij als zussen deden. En dat het geweldig was dat wij ons niet uit het veld lieten slaan. Daardoor werden we eigenlijk monddood gemaakt. Want we hadden natuurlijk heel graag willen zeggen dat we geen idee hadden hoe we alles moesten aanpakken. Maar ja, je weet dat je kwetsbaar bent en wilt jezelf niet nog kwetsbaarder maken. Dus je houdt de schijn op en doet je best.
„Mijn zus en ik konden niet goed met elkaar opschieten. We hebben het wel geprobeerd, maar het lukte gewoon niet. Sommige broers en zussen worden heel hecht wanneer hun ouders overlijden. Maar mijn zus en ik hadden onvoldoende basis om nader tot elkaar te kunnen komen. Met mijn halfbroer en halfzussen had ik nauwelijks contact. Dus toen de ouders van mijn beste vriendin op mijn zestiende naar Delft gingen verhuizen en vroegen of ik Deventer wilde verlaten en meewilde, heb ik dat gedaan. Maar de plek bij mijn vriendin bleek tijdelijk. Toen zij ging studeren, moest ik ook het huis uit. Ik kwam terecht in een kamer boven een shoarma-tent. Dat was het enige dat ik als zeventienjarige kon vinden.
Op de middelbare school in Delft ontmoette ik een meisje, we leken op elkaar als twee druppels water. Haar ouders ontfermden zich twee maanden over mij. Ze hielpen mij met een nieuwe woning, gaven vertrouwen en lieten mij zien dat ik mijn eigen leven vorm kon geven. Ik ben hen daar immens dankbaar voor. En het heeft mij geïnspireerd tot het vervullen van zo’n zelfde rol voor lotgenoten.
„Die rol neem ik heel serieus. Omdat ik uit ervaring weet dat niemand anders er onvoorwaardelijk voor je is. Ik heb WeesWijzer opgericht, een platform voor weeskinderen en hun bondgenoten. En heb samen met anderen veertien jaar geknokt om ervoor te zorgen dat woningcorporaties minderjarige kinderen niet meer uit huis kunnen zetten als de ouders overlijden. Als gevolg hiervan gaat op 1 januari de Wet Huurbescherming Weeskinderen van kracht. Daar ben ik heel trots op en dankbaar voor. Het maakt mij heel gelukkig dat ik mij dienstbaar heb gemaakt om het verschil te kunnen maken. Dat werkt bevrijdend. Ik ben niet meer aan het overleven, maar zet mijn veerkracht, empathie en creativiteit in om de toekomst van andere wezen te verbeteren.
„Kerstavond vier ik dit jaar in mijn kerk, Noorderlicht, in Rotterdam. Na de dood van mijn ouders was ik van mijn geloof gevallen. Mensen van de kerk kwamen aan de deur en vertelden dat ze Jezus kwamen brengen. Ik zei toen dat ik een winterjas nodig had. En me zorgen maakte over de huur die betaald moest worden. Volgens hen kwam alles goed als ik weer naar de kerk kwam. Daar knapte ik op af. Pas zo’n vijf jaar geleden veranderde dat. Mijn relatie was op de klippen gelopen en ik voelde mij als een leeggezogen garnaal op de bodem van de oceaan. Ik liep de kerk tegenover mijn huis binnen en had een bijzonder gesprek met iemand van de diaconie. Hij nodigde mij uit voor de kerstmaaltijd en de kerstnachtdienst en eenmaal daar kon ik mij geen andere plek bedenken waar ik liever zou zijn. Mijn kerk voelt als familie. Ik vind daar verbinding. Hoop. Balans. En dankbaarheid.”