N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Veiling Veilinghuis Sotheby’s biedt een herontdekte Rembrandt aan. Concurrent Christie’s veilde het werk twee jaar terug in Amsterdam als ‘omgeving Rembrandt’.
Opinies van kunsthistorici zijn soms dagkoersen. Precies twee jaar geleden veilde Christie’s in Amsterdam een bijbels tafereel, De aanbidding der koningen. Een vies, monochroom bruin schilderijtje, nog geen A4’tje groot, met serieuze conditieproblemen. Vanwege de duidelijk rembrandteske trekjes raadpleegde het veilinghuis anderhalf jaar lang diverse Rembrandt-experts. Hun oordeel: géén Rembrandt maar „omgeving Rembrandt”. Christie’s bood het paneel destijds aan met een richtprijs van 10.000 tot 15.000 euro.
Sotheby’s maakte donderdagmiddag bekend hetzelfde schilderij in december in Londen op een prestigieuze avondveiling te zullen aanbieden als een herontdekte Rembrandt. De richtprijs straks is een factor duizend hoger dan in Amsterdam: 10 tot 15 miljoen pond, 11,5 tot 17,3 miljoen euro. De grote concurrent van Christie’s meldt dat een derde partij garant staat voor de verkoop. Als niemand biedt, koopt de garantsteller het schilderij voor een afgesproken bedrag, vermoedelijk in de buurt van de lage richtprijs.
Het schilderijtje trok twee jaar geleden in Amsterdam enorm de aandacht omdat er om werd gevochten. Een onbekende koper had er 862.000 euro voor over. Sander Bijl, van Kunsthandel Bijl-Van Urk in Alkmaar, bracht toen het een-na-hoogste bod uit. Hij was bereid zo ver te gaan omdat het in zijn ogen een schilderijtje met „heel veel potentie” was. Sommige achtergrondfiguren en het licht op de gezichten wezen volgens hem op een vroege Rembrandt uit zijn Leidse jaren. „Eind 1627, begin 1628”, zei hij.
In die mening stond hij tamelijk alleen. De door Christie’s geraadpleegde Rembrandt-deskundigen en andere handelaren zagen niets in het schilderij. De bekende Nederlandse handelaar in oude meesters Bob Haboldt sprak van „een onbegrijpelijk hoge opbrengst”. Hij had het paneel op de kijkdagen goed bekeken en oordeelde dat „het echt niks met Rembrandt te maken” had.
Sotheby’s werd benaderd door de partij die het schilderij twee jaar terug in Amsterdam kocht, zegt een medewerker van het veilinghuis in The Art Newspaper. Na anderhalf jaar onderzoek zijn volgens het veilinghuis diverse Rembrandt-deskundigen overtuigd dat het om een onbekende Rembrandt gaat. Volker Manuth, hoogleraar (Vroeg)moderne kunst aan de Radboud Universiteit en co-auteur van een oeuvrecatalogus van Rembrandt, wordt met name genoemd. De catalogustekst met de argumenten voor de toeschrijving is nog niet beschikbaar.
Jeroen Giltaij, oud-conservator van Museum Boijmans en auteur van het Het Grote Rembrandt boek, ging twee jaar geleden naar de kijkdagen bij Christie’s om het schilderijtje te bekijken. „Hoe langer ik het bekeek, hoe slechter ik het vond. De handen, gezichten, de compositie, ze zijn veel te kneuterig, ook voor de jonge Rembrandt.”
Discussies over de toeschrijving aan Rembrandt zijn van alle tijden, zegt Giltaij. „Hij heeft in zo veel verschillende stijlen gewerkt.”
27 november is het precies honderd jaar geleden dat Elise Hall overleed. Wie? Elise (soms Elisa) Hall was een amateursaxofonist die rond 1900 de spil van het muziekleven in Boston vormde. Ze drukte haar stempel op de muziekgeschiedenis door grote componisten opdracht te geven saxofoonmuziek te schrijven die nu tot het kernrepertoire van het instrument behoort. Onder hen: Claude Debussy.
De Amerikaanse Elise Hall werd in 1853 in Parijs geboren als telg van de prominente en steenrijke Coolidge-familie uit Boston; haar neefje Calvin Coolidge was tussen 1923 en 1929 president van de VS. Elise genoot een geprivilegieerde en kosmopolitische opvoeding en trouwde in 1879 met een Amerikaanse arts. Deze Richard J. Hall, geboren in Ierland, vergaarde enige roem als de eerste arts die in de VS een succesvolle appendectomie (verwijdering van het wormvormig aanhangsel van de blindedarm) uitvoerde. Door een speling van het noodlot stierf hij zelf tien jaar later aan een gescheurde appendix.
Naar verluidt was Elise Hall al 47 toen ze voor het eerst een saxofoon oppakte, op advies van haar echtgenoot om beginnende doofheid tegen te gaan. De redenering achter die onfortuinlijke remedie is lastig na te gaan, en het mocht uiteraard niet baten.
Nieuwe uitvinding
De saxofoon was een nieuw instrument in die dagen, uitgevonden in 1840 door de Belgische instrumentbouwer Adolphe Sax, die het beste van strijkers, koperblazers en houtblazers in één instrument wilde verenigen. Aanvankelijk was er, vooral in Frankrijk, wel interesse in Sax’ vinding, die een rol kreeg in kleine ensembles en militaire orkesten. Maar na een paar decennia ebde de interesse weg.
Debussy zat niet te wachten op de interesse van een Amerikaanse amateur, een vrouw nota bene
Ondertussen vond de saxofoon een nieuw publiek in de VS, mede dankzij de Nederlandse expat-saxofonist Edward Lefebre uit Leeuwarden die vanaf 1872 in New York woonde. Er werd nieuwe kamermuziek voor de sax geschreven, en toen de Amerikaanse instrumentbouwer Conn Instruments saxofoons ging produceren, ontstond er in de jaren 90 een bescheiden sax-hausse. Het was tegen die achtergrond dat Elise Hall toeterend haar doofheid te lijf ging.
Na de dood van haar man nam Hall in 1898 les bij Georges Longy, de Franse solohoboïst van het Boston Symphony Orchestra. Samen richtten ze de Orchestral Club of Boston op, een goed aangeschreven amateurorkest dat zich toelegde op het uitvoeren van eigentijdse muziek, met een bijzondere voorliefde voor Frans repertoire. Hall droeg niet alleen alle kosten, ze trad ook zelf op. Volgens haar Spaanse biograaf José-Modesto Diago Ortega was ze de eerste persoon ter wereld die soleerde in een saxofoonconcert. Dat was in 1901, bij het Boston Symphony Orchestra. Drie jaar later in Parijs was ze ook de eerste saxofoonsolist ooit in Frankrijk, in het Choral varié, op. 55 dat Vincent d’Indy voor haar had geschreven. Tot 1920 zou Hall nog tientallen nieuwe saxofooncomposities bestellen bij vooral Franse toondichters van naam, zoals André Caplet en Florent Schmitt. In 1999 verzamelde de Franse saxofonist Claude Delangle op de cd A saxophone for a lady een aantal van die stukken, waaronder de Rapsodie van Debussy.
Seksistische grappen
Hoewel Debussy in de zomer van 1901, toen Hall hem benaderde, nog niet de canonieke componist was die wij vandaag kennen, groeide zijn reputatie al wel. Hij had net de orkestratie voltooid van zijn opera Pelléas et Mélisande, die in april 1902 in première zou gaan, en dat werk had veel van hem gevergd. Debussy zat niet te wachten op de interesse van een Amerikaanse amateur, een vrouw nota bene, met een nieuwerwets instrument dat hem tegenstond; maar ze was bereid vooraf te betalen, en hij nam haar geld graag aan.
Vervolgens gebeurde er: niets. Er doen allerlei verhalen en geruchten de ronde over de ontstaansgeschiedenis van het werk dat Hall noch Debussy ooit zou horen en dat in mei 1919, een jaar na de dood van de componist, in Parijs in première zou gaan als Rapsodie voor orkest en saxofoon. Hoewel Hall regelmatig informeerde hoe het werk vorderde, ook door onaangekondigd op zijn stoep te staan, zette Debussy twee jaar lang geen noot op papier. Dit is vaak geïnterpreteerd als tegenzin en desinteresse, al valt uit Debussy’s correspondentie op te maken dat het niet louter onwil was: „Uiteraard doen muzikale ideeën speciaal hun best om aan me ontsnappen, als ironische vlinders, en ik breng uren van onbeschrijfelijke ergernis door. Dit wordt nog gecompliceerd door het feit dat ik iets heel goeds zou willen doen om deze mensen te belonen voor het feit dat ze al zo lang wachten”, schreef hij in mei 1903 aan een vriend.
Debussy stak evenwel ook de draak met Hall en maakte seksistische grappen: was het niet onfatsoenlijk, „een vrouw die verliefd is op een saxofoon, wier lippen zuigen aan het houten mondstuk van dit belachelijke instrument?” Pas in de vroege zomer van 1903 kreeg hij de geest en begon hij in ijltempo te componeren. En dat beviel: „Ik heb gewerkt zoals in de goede tijden van Pelléas!”, schreef hij opgetogen in juni 1903.
Debussy: Rapsodie pour orchestre et saxophone
Stokdoof
Maar na voltooiing gebeurde er wederom niets. Debussy verkocht de rechten aan zijn uitgever, zodat hij tweemaal voor zijn werk betaald kreeg, maar nam niet de moeite Hall het stuk toe te sturen of een uitvoering te organiseren. Pas na zijn dood, op verzoek van zijn weduwe, vertaalde Debussy’s vriend en collega Jean Roger-Ducasse de op vijf notenbalken genoteerde compositie naar een speelbare orkestpartituur. In die versie beleefde het werk zijn première, pas in 1919. Roger-Ducasse maakte ook een uittreksel voor saxofoon en piano alvorens men Debussy’s handschrift eindelijk naar Elise Hall zond. Hall was toen al bijna stokdoof en trok zich niet veel later terug uit het openbare leven. Ze overleed op 27 november 1924.
De Nederlandse musicoloog Emanuel Overbeeke doet de Rapsodie in zijn Debussy-biografie af als een werk waarvan „de ontstaansgeschiedenis interessanter is dan het resultaat”. Dat is een veelgehoorde kritiek op het stuk, dat sinds de lovende, misschien beleefde recensies na de postume première vaak een slechte pers heeft gehad. Maar de Franse saxofonist en onderzoeker Clément Himbert wijst erop dat het juist dít werk voor saxofoon was waarmee Debussy uit het dal van een onproductieve periode klom. Meteen na het voltooien van de Rapsodie, in augustus 1903, begon hij aan het beroemde La mer, een van zijn onbetwiste meesterwerken. Met dank, indirect, aan Elise Hall.
‘De golf’ is een klein, weergaloos schilderij. De zee beweegt onder de verf bijvoorbeeld, en er is meer, maar wat dat ‘meer’ is, houd ik in mijn krop. Ik moet voorzichtig zijn, een woord te veel en het breekt.
Met ‘De golf’ van Gustave Courbet opent de exposite ‘Ensors stoutste dromen’ in het Antwerpse Koninklijk Museum voor Schone Kunsten. Samen met Munch, Monet, Manet moet het de glorie van Vlaanderens beminde schilderszoon James Ensor bijlichten, maar het effect is averechts. Naast zijn ‘stoutste dromen’ vallen vooral Ensors bekende taferelen met montere skeletten (aan de thee, knookjes warmend bij de kachel, enzovoorts) in het niet. Te veel, te vaak, zo jammer.
Gelukkig zijn er de kijkdoosjes – bedoeld voor kinderen maar niets staat de volwassene in de weg om zich te vergapen aan roerend zorgvuldig opgetuigde Ensor-wereldjes. Ik zak op mijn knieën en zie een rommelig ateliertje met een skeletje achter de ezel. Wie ooit een schoenendoos voor ogen hief met een kijkdoos erin, weet hoe magisch daar het bekende wordt, ook al is het maar een plastic hondje en een autootje op een groen stukje crêpepapier. Onbevangen kijken bevrijdt. Voor Ensor blaast de kijkdoosmagie lucht en leven terug in zijn skelettenschilderijen. Ja, iedereen is een skelet in wording. Maar er is meer. Bijvoorbeeld dat je je daar niet aan stoort als je klein bent, en wie de kijkdoos betreedt hoeft dat ook niet. Nog niet.
Cultureel Antwerpen viert Ensorjaar, het ModeMuseum kon niet achterblijven. Het dacht door op de maskers in zijn schilderijen en dat leidde tot ‘Maskerade, make-up & Ensor’, vol fantastische waanzin in dienst van gezicht en haren.
Centraal is Ensors schilderij ‘Oude dame met maskers’ uit 1889, waarmee hij volgens het bijschrift de spot drijft met „een overdadig gemaquilleerde dame”. Het is goed mogelijk dat Ensor, man van zijn tijd, dit werk inderdaad moralistisch en vrouwvijandig heeft bedoeld. Maar ik zie wat ik zie en voor mij schilderde hij iets heel anders. „Oud” heet de afgebeelde vrouw. Het is maar wat je oud noemt. Maar wat dan nog? Ensor portretteerde iemand die zich duidelijk niet voor haar uiterlijk geneert en dat deed hij met verve. Op haar zorgvuldig opgemaakte gezicht rust een tevreden glimlachje, wat haar bombardeert tot het triomfantelijke middelpunt van een kring grijnzende maskers. Die provoceert ze: zij is mooi, de maskers lekker niet. Voor ik het weet verzin ik erbij dat ze ook Ensor zelf ervan langs geeft: ik ben nog geen skelet, jongen, nog niet. Ik geniet van het leven. Kan ik je aanraden.
Direct na het schilderij stuurt de expositie me een donkere ruimte in. Een kijkdoos.
De magie slaat toe.
Ensors dame uit 1889 resoneert in de dia-installatie uit 2018 van straatfotograaf Bruce Gilden, met portretten van New Yorkse passantes. Nooit piep, meestal met fikse maquillage, steeds indrukwekkend. Ze zijn zelfbewust, ze doen wat ze willen. Bruce Gilden besefte dat. Hij wel.
Als je de binnenstad van ’s-Hertogenbosch vanuit het oosten binnengaat, kom je in de Hinthamerstraat langs een opvallend geelgrijs pand: het Zwanenbroedershuis. Daar komen al eeuwen de leden van het Illustere Lieve Vrouwen Broederschap samen. Onder andere om te musiceren: het broederschap liet in de eerste eeuwen vanaf zijn oprichting in 1318 muziek componeren door destijds grote componisten, om te zingen in hun eigen kapel in de Sint Janskathedraal. Lijvige koorboeken (online te bekijken) uit de periode 1450-1600 met muziek van componisten als Matthaeus Pipelare, Pierre de la Rue en Jean Mouton herinneren daar nog aan.
Het nog steeds bestaande broederschap zingt niet zelf (althans niet openbaar); die rol van het klinkend houden van deze Renaissancemuziek heeft het Bossche vocaal ensemble Cappella Pratensis op zich genomen. Destijds was het normaal om één groot koorboek op een grote houten lessenaar te zetten en daar samen achter te zingen. Cappella Pratensis doet dat nu dus ook: in hun tournee Het feest van de zwaan staan vijf zangers (kleine bezetting), een dirigent en vier musici samen op een kluitje. Het geeft het concert alleen al op zicht een enorm vriendelijke uitstraling.
Binnenpret
Ook Het feest van de zwaan is een verwijzing naar het broederschap. Elke 28 december kwamen de leden bij elkaar voor de ‘Zwanenmaaltijd’; een dure aangelegenheid, waarbij de schenker van de te verorberen zwaan van oudsher de eretitel ‘zwanenbroeder’ kreeg. Cappella Pratensis zingt deze tournee muziek die geklonken zou kunnen hebben op zo’n banket. Zoals een ‘Ave Maria’ van Jacobus Clemens non Papa, dat prachtig ingetogen en gecontroleerd klinkt.
Wel valt al snel op dat de stemmen wat individualistisch blijven, moeilijk mengen. Enerzijds klinkt dat realistisch: op een banket vroeger klonk de zang vast ook niet puntgaaf. Anderzijds vraag je je af of deze muziek niet beter tot zijn recht komt in een kerk. Op hun prachtige Obrechtalbum uit 2023 (dat in oktober nog knap een Gramophone Award won) worden de zangers geholpen door een rijke galm.
Feestelijk is niet het woord dat bij dit concert komt bovendrijven. Wel: ingetogen, intiem, voorzichtig twinkelend en met binnenpret. Het begeleidende Sollazzo Ensemble (eveneens in kleine bezetting: fluit, luit en twee vedels) voegt zich er knap naar, al zouden ze waarschijnlijk uitbundiger kunnen (en willen).
Liefdesverklaring
Verschillende stukken volgen elkaar slim op: devote misdelen blijken soms gebaseerd op maar al te wereldlijke werkjes, zoals de Missa Benedicti van Benedictus Appenzeller, dat gebaseerd blijkt op ‘Ick had een boelken uutvercoren’, dat verderop in het programma zit. Dat geldt ook voor ‘Myns liefkens bruyn ooghen’ van Tielman Susato, dat Jheronimus Vinders verwerkte in zijn mis. Ook dat klinkt samen. Daarin vallen ook opvallende uitspraakkeuzes op: de u in ‘Sanctus’ is bij Pratensis geen ‘oe’ maar ‘ù’ (zoals in: ‘Gut, dat klinkt grappig’). Benedictus wordt ‘Benedictès’. Agnus Dei klinkt als de vrouwennaam: Agnes. (Die in het Grieks dan weer ‘zuiver’ of ‘heilig’ betekent, dus zo gek lijkt de gedachte niet).
Dat er geen Nederlanders tussen de zangers zitten, maakt de paar Nederlandse teksten uit de Middeleeuwen nog moeilijker te verstaanbaar. En dichter Eric Alink heeft nog wel zo zijn best gedaan op de uitbundig sensuele liefdesverklaring aan de zwaan („’k Wil spelevaren in uw schoot, uw binnenzee beproeven / Bij eb en vloed en elke stoot, in uwe diepte toeven.”), op de anonieme melodie van ‘Ick had een boelken’. Maar echt lastig is het om te luisteren wanneer artistiek leider Stratton Bull als spreekstalmeester het woord neemt. Praatjes over de muziek zijn vaak nuttig of leuk. Zeker nu ‘het feest’ op geen enkele manier zichtbaar is gemaakt, is het aan Bull om je fantasie aan te zwengelen. Hij nodigt ons met luide stem en groot gebaar uit bij het rijke banket. Althans, dat probeert hij, maar zenuwen zitten hem in de weg. Hij staat zo deerniswekkend te beven dat het zweet je plaatsvervangend uitbreekt.