Column | Een bos waar eerst auto’s reden

Het is niet zo moeilijk om iets wonderlijks te doen. Op de Meent in Rotterdam blijkt wat ervoor nodig is: wat hekken, een paar verkeersregelaars, 35 bomen en honderd plantenbakken. Midden in het centrum staat ineens een klein bos. Fietsers, scooters en voetgangers verplaatsen zich over de paar vrije meters die resteren; de auto is verdwenen. Ondernemers en omwonenden zijn blij, want de straat werd zoals zoveel plekken in de stad al jaren geteisterd door wat een voorbijganger „machomannetjes in zwarte Mercedessen” noemt.

Ze grommen, ze scheuren, ze remmen hard. Soms word ik er gek van. En soms denk ik dat ze simpelweg de ruimte pakken die de stad ze geeft. Geen Nederlandse stad is zo besmet met het Amerikaanse virus dat stadscentra maakte tot zielloze walhalla’s van hoge kantoorgebouwen met grote parkeergarages en brede, rechte straten als Rotterdam. Daar mogen we de Duitsers voor bedanken, maar ook de stedenbouwkundigen die in de naoorlogse decennia Rotterdam een autostad maakten. Vooroorlogse buurten die de bommen overleefden werden gesloopt om ruimte te maken voor de machines die de vooruitgang van de consumptiemaatschappij symboliseerden.

Maar er verandert iets. Het Hofplein, voorheen een grijze massa met de charme van een vervallen Oost-Duitse stad, wordt een autoluw stadspark. In tientallen andere straten verliezen auto’s hun dominantie. Helemaal verdwijnen zal de auto niet, dat zou waanzin zijn – niet iedereen kan met de fiets of het ov naar werk. Maar er ontstaat wel een betere balans tussen machine, mens en rest van de natuur. De Meent is daarin nu nog een tijdelijk experiment, aldus de gemeente, over een maand rijden er weer auto’s op de pakweg vijftig meter die nu zijn afgesloten – maar is niet heel deze stad van sloopkogels en steigers een permanent probeersel?

Als ik er op een bankje ga zitten om te kijken en luisteren, is landschapsontwerper Tom van den Wijngaard net bezig om de bomen te onderhouden. Vergroenen moet, zegt hij, want stenen maken steden warmer. „In de zomer kan het in de stad wel tien graden warmer zijn dan op het platteland.” We kijken omhoog naar de gevels van twee wederopbouwpanden en omlaag naar de brede straat met stoeptegels.

„Het is hier gebouwd voor auto’s”, zegt hij. „Maar bedenk eens hoe het hier óók kan zijn. Dat waar nu de rijweg is een voetpad ligt of een vijver. Dat er overal mooie bomen staan.” Maar zomaar bomen planten kan niet. Er liggen leidingen en kabels en mocht je daar ooit aan willen werken, moeten de bomen weg. Dus legt hij ‘mobiele bossen’ aan als deze: tijdelijke verzamelingen bomen en planten die versteende omgevingen ineens groener, leefbaar en fijner maken. „Het is te gek om dit uit te proberen.”

Hij doet dat ook in Japan. Daar hebben ze geen last van scheurende Golfjes, maar van typhoons. Het verklaart misschien „dat er meer respect is voor de natuur”. Maar hij is optimistisch. Met kleine interventies als die op de Meent ontstaat ook in Nederland een radicale breuk in hoe we de publieke ruimte inrichten. Het zal vast toeval zijn dat het híer gebeurt, denk ik als ik wegfiets, je kon hier nu eenmaal goed scheuren. Maar toch: de Meent was eeuwenlang een gemeenschappelijke weide. En een ‘meent’ is een gedeelde ruimte waarover niemand de baas is. Dat is de essentie van een stad.

Mark Lievisse Adriaanse vervangt deze week Sheila Kamerman.