„Je moet natuurlijk daar zijn om het mooi te vinden,” zei een vriendin aan tafel toen het lied ‘De deur doe ik ’s avonds open’ werd opgezet. ‘Daar’ was Griekenland en de mededeling was duidelijk, ‘hier’ is er niets aan die muziek, zoals ook retsina ‘hier’ niet smaakt.
Oh nee? Het is anders wel een lied van Mikis Theodorakis (1925-2021), Theodorakis de melodieuze, de heldere, de meeslepende, de componist van oratoria en symfonieën, maar vooral van talloze liederen, die een mengsel zijn van volksmuziek en verfijnde muzikale taal. Er is alle reden om de Grieken te benijden om hun componisten die ze zoveel muziek geschonken hebben, liederen die volop meegezongen worden door iedereen, van jong tot oud, van links tot rechts.
„Het is muziek!” wil ik uitroepen, „geen toeristische attractie!” Maar op hetzelfde moment zit ik in gedachten op een terras aan zee, het is het middaguur, de stilte valt over alles heen, de zee is kalm, in de schaduw is het warm en het groepje waar ik deel van uitmaak, luistert naar een lied gezongen door Alkistis Protopsalti dat we nog niet kennen. Haar kalme, onopgesmukte stem – ‘De deur doe ik ’s avonds open, de lamp houd ik hoog’ – we willen het meteen opnieuw horen, en nog eens, en het wordt dan en daar, in die zo Griekse middagstilte een lied dat ons nooit meer verlaat.
Van Mikis Theodorakis dus.
Was het nodig om op dat terras te zitten, in dat uur waarin alles voor altijd lijkt en nooit meer iets voorbij hoeft te gaan? Nee, echt niet. Het was er wel, dat ogenblik, en het zette onze oren open, maar later heeft het lied die middag losgelaten. Ik luister ernaar in de auto in de Noordoostpolder , in de huiskamer op een winteravond, ik laat het wel eens aan iemand horen als ik meen iemand te hebben gevonden die er ontvankelijk voor zou kunnen zijn, iemand die niet meteen denkt dat ik hem of haar retsina wil laten drinken die ze niet lust. En dan zeg ik zoiets als: dit is óók Theodorakis. Het is echt niet alleen maar de sirtaki van Zorbá de Griek of de Mauthausen-cyclus, hoe mooi die ook is.

Mikis Theodorakis in Athene naast de bouzouki speler George Zambetas in 1961.
Foto Slim Aarons/Hulton Archive/Getty Images
Maar al snel klink je dan toch alsof je iemand wilt bekeren en daar houden de mensen niet van. Terecht. Toch wil ik ze wel bekeren, eigenlijk. Ze de oren openen voor muziek die echt geen ‘Grieks gejengel’ is – maar oef, dat is de verkeerde ingang. Nooit beginnen bij de vooroordelen. Gewoon beginnen bij de liefde.
Het lied dat Protopsalti zingt, maakt dat wel gemakkelijk. Er klinkt een cello, de melodie is rustig en gedragen, nergens plonkt een bouzouki of begint een stem on-westers, nasaal, met vreemde uithalen aan de mooie tekst. Griekse zangers kunnen soms zingen alsof ze de noten niet direct raken maar van noot naar noot glijden; soms maken ze daarbij oneindig mismoedige boogjes die je hart mee naar beneden nemen, al verdrinken ze dat hart nooit. De muziek kan het leed dragen.
Het lied dat Protopsalti zingt, gaat over een plek waar „van de aarde de bedroefden” – nu ja, dat is zo’n inversie die in het Grieks zo makkelijk kan, omdat die taal naamvallen kent en het zal wel juist zijn omdat wij die níet hebben dat er zo’n bekoring van uitgaat – waar de bedroefden der aarde dus, samen zullen komen en zonder gêne beweert het lied aan het eind dat als we daar zullen zitten, met „een kruik om het verdriet te laten drinken”, bij de gedekte tafel, dat dan Christus zich bij ons zal voegen.
Misschien is het maar beter dat laatste niet te vertalen? Dan lijkt het misschien alsof het een al te braaf Leger des Heils-achtig lied is. Misschien is het ook eigenlijk wel een al te braaf Leger des Heils-achtig lied. Maar dat kan me helemaal niet schelen, het klinkt niet naar brave trompetjes, het is droevig en troostrijk tegelijk. Het is Theodorakis. En het is mooi.
Allergriekst
Dit jaar is het honderd jaar geleden dat de grote Griekse componist geboren werd en in Griekenland staan ze daar volop bij stil. Het hele jaar is uitgeroepen tot ‘Mikis Theodorakis-jaar’ en overal zijn concerten en herdenkingen en voorstellingen georganiseerd. Er wordt gewerkt aan een film. Hier in Nederland gaat er trouwens ook een bijzondere voorstelling komen, in oktober, A tribute to Theodorakis, georganiseerd door Bart en Julian Schneemann met veel muziek, en met filmbeelden waarin ook onder meer de politicus en de zanger Theodorakis te zien zullen zijn.
De Griekse dichter Jorgos Seferis zei blij verwonderd, toen hij de Nobelprijs voor zijn poëzie kreeg, dat hij zelf nooit iets begreep van vertaalde poëzie: „Ik vraag me dan ook af wat ze gehad hebben aan mijn allergriekste poëzie, wat ze ervan begrepen hebben daar in de Zweedse Academie”. Zoiets zou Theodorakis ook wel kunnen zeggen, want hoewel zijn muzikale taal internationaal ruimschoots is aangeslagen en verstaanbaar werd gevonden, is ze toch allergriekst. Dubbel allergriekst, want hij gebruikte vaak teksten van Seferis, zoals het lied waarin de zeewind waait en een naam wordt uitgewist op het strand: ‘Ontkenning’ (‘Arnisi’), een van Theodorakis’ beroemdste en mooiste liederen. Zangeres Maria Farandouri zingt het en haar grote stem ruist als de zeewind zelf als ze zingt „we namen ons leven – fout; en we veranderden van leven”. Het doet een beetje aan Nijhoffs Awater denken: „Wij leven heel ons leven fout”. Stel je voor dat Theodorakis dat op muziek zou hebben gezet. Hij zou het hebben gekund.
Als jonge en nog onbekende componist schreef hij in 1960 muziek bij een reeks gedichten van de dichter Giannis Ritsos, onder de titel Epitafios (Grafschrift). Hij liet die muziek horen aan componist Manos Chatzidakis die toen al wat succes had. Die was enthousiast en vroeg de internationaal bekende zangeres Nana Mouschouri om de teksten te zingen, hij stelde ook een orkest samen om de cyclus uit te voeren. Geweldig, zou je zeggen, maar halverwege bedacht Theodorakis zich: het moest veel Griekser. Hij vroeg een beroemde bouzouki-speler en de beslist niet internationaal klinkende zanger Grigoris Bithikotsis en nam met hen zijn muziek op, zodat er meteen twee uitvoeringen waren: een zoetvloeiende met Mouschouri, en een allergriekste met Bithikotsis. De tweede is beroemd geworden, naar de eerste moet je echt zoeken.
Het eerste lied van de plaat werd meteen een blijvend succes. Het is een aangrijpend lied, waarin een moeder zich afvraagt waar haar zoon is gebleven die gedood werd tijdens een demonstratie. De keuze voor zo’n thema tekent Theodorakis, sommige van zijn liederen zouden vandaag de dag volmaakt de toestand van menige bewoner van een dictatoriaal land beschrijven, een Afghaanse bijvoorbeeld. Neem dat lied dat ‘Harteloze machthebbers’ heet, gezongen door een van Griekenlands meest populaire zangers, Stelios Kazantzidis, waarin een moeder wordt toegezongen wier man en zoon doodgeschoten zijn, we begrijpen dat haar andere zoon gevlucht is – „ze lieten je geen ziel, alleen maar foto’s”. Er zijn veel niet nader genoemde of slechts geïmpliceerde harteloze machthebbers in het oeuvre van de linkse Theodorakis. Hij had zelf ervaring met de bruutheid van zulke krachten, zowel tijdens de Griekse burgeroorlog (1946-1949) als tijdens het kolonelsregime (1967-1974).
Het eerste lied van Epitafios is al net zo dramatisch: „Waar vloog mijn jongen heen, waarheen vertrok hij, waar laat hij mij achter? De kooi is zonder vogel, de bron zonder water.” De muziek heeft die wonderlijke mengeling van opgewektheid en verdriet waar Theodorakis zo goed in is – er is veel te betreuren, maar we blijven wel overeind. Melancholie moet je in zijn muziek niet zoeken, meer een soort harde erkenning van de vele slagen die het leven nu eenmaal toebrengt.
Tikkende voet
Nu moet niemand gaan denken dat het bij Theodorakis alleen maar Grieks verdriet is. Nee! Probeer maar eens niet vrolijk te neuriën en met de voet te tikken als je naar zijn ‘Bootje op het strand’ luistert of naar ‘Mijn april’. Soms tik je ook zo vrolijk met je voet bij iets dat bij nader inzien helemaal niet zo vrolijk is, zoals het lied over een goedlachse jongen die ook alweer doodgeschoten wordt, maar nu ja.
Met de voet tikken klinkt trouwens eenvoudiger dan het wel eens is bij een componist die niet altijd heel gangbare maatsoorten gebruikt. Theodorakis is een liefhebber van de zogenaamde ‘zeïmbekiko’, een dans die aanvankelijk door één man gedanst werd, later kon dat ook een vrouw zijn, nu storten zich hele menigtes op de dansvloer om allemaal hun hoogstindividuele dans uit te voeren. Die zeïmbekiko wordt geteld in een lastige negen tellen, vier plus vijf, waarin ook degenen die de dansers al klappend aanmoedigen zich nogal eens verstrikken. Die tikkende voet raakt dus soms de draad wel wat kwijt. Maar dat weerhoudt de voet niet!
Terwijl ik zo over Theodorakis zit te denken, komt een ongelovige in Griekse muziek mijn kamer binnen. Toevallig heb ik net een Theodorakis-lied, gezongen door Maria Farandouri, op staan en toevallig zingt ze net ‘Mijn moeder en Maria’ (‘Mana mou kai Panagia’), een lied over rouw („Je was de zon en de dageraad [-] Je ging heen en de wind huilt op de golven [-] ook mijn moeder huilt bij het graf, Maria huilt en huilt”). Farandouri laat de golven verdriet hebben, ze maakt van die droevige boogjes en toch wil je meezingen: „ze huilt en huilt”.
„Vind je dit mooi?” vraag ik voorzichtig. De ongelovige muziekliefhebber luistert een poosje. „Ja”, zegt hij dan, „dat is een prachtige melodie.” Zijn oren gingen open.
