
‘No human being is illegal”. Also sprach Elie Wiesel (1928-2016), schrijver, Nobelprijswinnaar voor de Vrede, Auschwitz-overlever. Hij deed dat in 1988, als genaturaliseerd Amerikaans staatsburger, en wel om zijn steun te betuigen aan een campagne voor asielzoekers uit El Salvador, die hun toevlucht zochten in de Verenigde Staten. Dit zinnetje werd de strijdkreet voor de ‘nationale campagne voor de burgerrechten en mensenrechten van El Salvador’.
Ik raakte destijds in de war van die ‘nationale campagne’? Was dat een initiatief van de regering of een comité in El Salvador? Hoe kunnen die nationale rechten nu samen vallen met die van iedereen?
Wat ik eerst moest begrijpen was dit: die ‘nationale campagne’ was van Amerikaanse snit, Wiesels’ vrouw was er druk mee, en wel omdat onder Ronald Reagan de asielzoekers uit het door staatsterrorisme geteisterde El Salvador geen blij onthaal kregen in de VS. Of beter gezegd: geen onthaal. De campagne was buitenlands, niet Salvadoraans.
Wiesel bedacht voor zijn echtgenote die ene, reclameachtige kreet, bij ons beter bekend als de leuze ‘Geen mens is illegaal’.
Ik heb altijd ongemak gevoeld bij die poëtische, ook licht pathetische slogan, omdat het juridische en het moralistische register zo door elkaar lopen. Wiesel had daar sowieso een handje van. Nee, wie in algemene zin de menselijke waardigheid erkent, moet filosofisch toegeven dat geen mens illegaal is, simpelweg omdat geboorte en leven niet direct met de staat, maar met de voortplanting verbonden zijn. Daarna begint trouwens meteen de ellende: waar en hoe wordt de baby ingeschreven, als burger van wat, als kind van wie?
‘Geen mens is illegaal’: het is waar, maar dan wel op een niet-praktisch, metafysisch niveau. Ondertussen zijn er natiestaten, of verenigingen van natiestaten zoals de EU, en daarbij horen burgers die er deel van uit maken, en anderen weer niet. Burgerschap produceert vanzelf ook illegalen.
‘Geen mens is illegaal’, maar sommige burgers zijn toch minder illegaal dan andere. Nu de vraag: hoe met die ‘niet-ingezetenen’ om te gaan?
Dit had ik toch niet verwacht in Nederland: dat we gingen stemmen over strafbaarstelling van illegaliteit, en zelfs over straf voor hulpverlening aan illegalen. Het beboeten van naastenliefde en medemenselijkheid is werkelijk van god en humanisme los.
Diederik Boomsma, van NSC, wilde weten of „het schenken van een kop soep” aan illegalen ook „strafbaar” is. Ik hoopte nog even dat hij de idiotie van een en ander wilde aantonen, maar nee: we zijn weer helemaal terug in het midden van de 19e eeuw. De gegoede dame laat een pannetje soep brengen door haar dienstbode naar arme sloebers. Strafbaar? Op hoop van zegen.
Het is belangrijk om burgerschap te verdedigen, en van Nederland of de Europese Unie maakt daarom niet iedereen deel uit, ook ter bescherming van die burgers zelf.
Maar een land dat straf wil zetten op hulp aan mensen die vragen om hulp – dat land is bezig zichzelf te verliezen.
Ik weet niet of ik zo snel zou gaan zwaaien naar asielzoekende gedetineerden bij Schiphol. Maar het sterkt me, nu ik weet dat iemand die ik ken het wel doet.
De Pauluskerk in Rotterdam, het kerkasiel in Kampen: ik kom er nooit, maar ben blij dat het bestaat.
Legalisme, het onverkort en strikt toepassen van de wet, onder alle omstandigheden, is politiek gesproken een slecht idee. Er moet altijd hulpverlening mogelijk zijn op humanitaire gronden: zonder dat schaft Nederland zichzelf af. De uitzondering op de regel tekent beschaving.
En dat democratisch ethos van H. Bontenbal, is dat tegenwoordig enkel nog een speeltje voor links en het CDA?
Stephan Sanders is essayist.
