Column | Dat de grenspolitie uitgerekend hém uit de treincoupé pikte, vond Raoul de Jong niet eens het ergste

Ik deed weer eens een poging om te mediteren, dit keer met behulp van de podcast van een Indiase goeroe, toen ik ruw uit mijn concentratie werd getrokken door een op mijn schouder tikkend vingertje en een tetterende Duitse vrouwenstem: „Vake up Zir!”

Mijn trein naar Berlijn bleek tot stilstand gekomen in het eerste station over de Duitse grens en in het gangpad stonden tien politieagenten met knuppels en geweren, die allemaal naar mij keken. „Reisepass!”, beval de voorste agent. Ze had iets weg van een knorrend herderinnetje, met blozende wangetjes en het haar in een strakke vlecht.

Terwijl ze wantrouwend door mijn paspoort bladerde, bestudeerde ik haar. Ik dacht aan wat de Schotse huursoldaat John Gabriël Stedman in 1777 was opgevallen aan het uiterlijk van zijn mede-Europeanen. Na vijf jaar in Suriname was hij zo gewend geraakt aan „de flitsende ogen, de ivoorwitte tanden, de glanzende huid” van de zwarte mensen die in Suriname op de meest gruwelijke wijze werden onderdrukt, dat hij bij terugkeer in Europa schrok van de mensen die hij daar aantrof op de kade: „[Ze] hadden varkensoogjes, hun gezichten hadden de kleur van gore lakens.”

Omdat de agent niets vreemds in mijn paspoort kon vinden, vroeg ze of ik messen bij me had. „Is this a serious question?”, vroeg ik. Ze ging van BLAF BLAF BLAF, dus rolde ik met mijn ogen en zei: „Nee, ik heb geen messen bij me, en ook geen harddrugs en marihuana.”

De trein reed verder, ik zette mijn koptelefoon weer op. Boven de stoel voor me popte het hoofd op van de bejaarde Nederlander die eerder luidruchtig had geklaagd over de fietsen in het halletje. Hij bekeek me priemend vanachter zijn brillenglazen. „Zo, hoe voelt dat nou, om als enige in deze coupé te worden gecontroleerd?” Het klonk als een beschuldiging.

Ik zocht naar woorden om uit te leggen dat ik veel te goed weet wat er werd overleefd om mij dit leven te geven en hoe groots dat is om door zo’n grenscontrole te worden geraakt. Maar deze man wilde vooral zelf even wat zeggen, zo bleek. „Zodra de politie binnenkwam, zei ik tegen mijn vrouw: let op, ze pakken die jongen achter ons.” Toen stond hij op, gaf me een schouderklopje en zei: „Sterkte, jongen”, alsof mijn leven onmogelijk uit meer kon bestaan dan een tragische opeenstapeling van racistische incidenten, en liep door naar de wc.

Het voelde alsof die man me alsnog had gekregen waar de politie me wilde hebben: klein. Ten overstaan van de hele coupé. Het moment om hardop tegen te spreken wat hij op me had geplakt was voorbij. Dus drukte ik maar weer op play, sloot mijn ogen, vervolgde mijn poging om groter te zijn dan mijn woede en trots, om uit te stijgen boven dit lichaam en alles wat daarop wordt geprojecteerd en zo besefte ik dat ik wel degelijk nog steeds een keuze had: om de wereld te bekijken met compassie, of niet. „Sterkte, jongen”, had de man gezegd, omdat we het in deze werkelijkheid moeten doen met tekortschietende woorden. Wat hij werkelijk bedoelde, besloot ik, was: „Jij en ik zijn onderdeel van dezelfde wonderlijke dans, we zijn samen.” En als hij dat niet bedoelde, zou ik toch blijven geloven dat dat wel zo was. En dat was mijn wraak.