
Telkens als er een nieuwe biografie over een beroemde schrijver verschijnt, wordt er een ander verhaal over diegene verteld. Soms sta je daarbij te stuiteren van verbazing, zoals bij de nieuwe Godfried Bomans-biografie Vleugelman, waarin Gé Vaartjes de komische schrijver neerzet als een door angst voor intimiteit gekwelde minnaressenverzamelaar. Het toont maar weer aan dat je onmogelijk echt tot iemand kan doordringen. Bijna zou je denken dat een goede biografie tot op zekere hoogte een vorm van fictie is, waarbij je bepaalde gebeurtenissen alleen met op feiten gebaseerde fantasie kunt invullen.
Iemand die dat goed begrijpt is schrijver Maarten Asscher, die niet vies is van een vormexperiment. Dat blijkt ook uit zijn nieuwste boek Oscar Wilde’s crucifix. Een biografisch experiment. Natuurlijk ontkomt hij niet aan Wilde’s successen als student klassieke talen en (toneel)schrijver of aan zijn gedweep met het katholicisme en zijn liefdesrelatie met Lord Alfred Douglas. Maar daar gaat het Asscher niet om. Hij wil een verhaal vertellen over een onopgelost raadsel uit de jonge jaren van de excentrieke, losbandige schrijver, die in 1900 op 46-jarige leeftijd in Franse ballingschap aan een hersenvliesontsteking overleed. Hij doet dat op zo’n vermakelijke en aanstekelijke manier, dat je eens te meer beseft hoe onmogelijk het is om de absolute waarheid over iemand te vertellen.
In Asschers ‘biografische vertelling’ draait alles om een gouden crucifix, die Oscar Wilde in 1876 als student in Oxford aan de jongere officiersdochter Florence Balcombe gaf. Hij was verliefd op haar – en op nog een paar vrouwen. Maar zij zou twee jaar later trouwen met de schrijver Bram Stoker, die met zijn erotisch getinte roman Dracula wereldberoemd zou worden. Waar dat gouden kruisje met de daarin al dan niet gegraveerde namen van Wilde en Florence vervolgens belandde, is tot op de dag van vandaag onbekend. Asscher neemt daarmee geen genoegen en gaat op onderzoek uit, geleid door Wilde’s woorden: „Alles komt uiteindelijk neer op verbeeldingskracht.”
Asschers verbeeldingskracht levert een heerlijk spel met de feiten op. Of het nu gaat over Wilde’s reis naar Griekenland in 1877, die hij beschrijft aan de hand van een gefingeerde brief van Wilde’s vriend en metgezel William Goulding aan diens vader, over de spectaculaire diefstal in 2002 van een gouden vriendschapsring die Wilde in 1876 aan een studievriend cadeau deed, of over de kus die Wilde in 1882 tijdens zijn Amerikaanse reis van de natuurfilosofische en panseksuele dichter Walt Whitman kreeg, steeds weet Asscher er een intrigerend verhaal omheen te weven, waardoor de werkelijkheid in fictie verandert.
Maar terug naar dat gouden kruisje. Had Florence het aan Wilde teruggegeven toen ze het uitmaakte? Of bezat ze het nog en hield ze het verborgen voor de jaloerse Stoker?
Om antwoord op die vragen te krijgen roept Asscher de hulp in van Sherlock Holmes. Diens schepper, Arthur Conan Doyle, had Wilde leren kennen bij een Londens diner van zijn Amerikaanse uitgever. Het levert een door Asscher zelf geschreven Sherlock Holmes-verhaal op met als titel De gouden crucifix. Alleen al die Conan Doyle-imitatie is meer dan de moeite waard. Het verbaast me dan ook niet dat Asschers boek tegelijkertijd in het Engels is verschenen.
