„Goed je weer te zien man, mijn haar werd al wat lang!”, roept Cornelis Mecklenfeld (36) tegen straatkapper Auke van Harten wanneer hij het grijze kappersbusje binnenstapt, dat geparkeerd staat naast een Rotterdamse daklozenopvang van het Leger des Heils. Terwijl Mecklenfeld plaatsneemt in een zwarte stoel, vraagt Van Harten (34) wat voor kapsel hij zou willen. „Er mag aardig wat af. Vooral aan de bovenkant, maar wel laten overlopen. Niet helemaal kaal aan de zijkanten graag”, zegt Mecklenfeld na grondige inspectie van het eigen haar in de wandspiegel.
De Drontenaar kwam twee jaar geleden op straat te staan, nadat hij zijn baan als hovenier had verloren en daarmee zijn woning niet meer kon bekostigen. Aanvankelijk probeerde hij nog verzorgd voor de dag te komen (naar eigen zeggen leek hij op „een echte Erasmus-student”), maar dat bijhouden werd te prijzig.
Om meer geld bijeen te sprokkelen, besloot Mecklenfeld het anders aan te pakken. Hij liet zichzelf juist verloederen. „Mijn moeder zei altijd: ‘Doe je dommer voor dan je bent, dan krijg je sneller hulp.’ Dat principe paste ik toe.”
Van Harten fronst: waarom laat hij zich nu dan knippen? „Je zag hoe ik eruitzag, toch? Dat kán toch niet?”, antwoordt Mecklenfeld lachend. „En jij bent gratis, natuurlijk!”
Straatkapper Auke van Harten en diens mobiele kapsalon, waar hij gratis daklozen knipt.
Foto Hedayatullah Amid
Vanaf 2017 knipt Auke van Harten gratis thuislozen of mensen in financiële nood, in en rond Rotterdam. Na het bekijken van een filmpje van een trio Canadese kappers (Street Thug Barbers) op YouTube die gratis thuislozen knippen, raakten Van Harten en collega Sjoerd de Vries geïnspireerd. „We vonden dat zo gaaf. Ze gaven echt iets terug aan de gemeenschap. En het betekent zoveel voor die mensen. Dat wilden wij ook.”
Na een kapperscursus begon het duo een keer per twee weken te knippen in geïmproviseerde ruimtes bij daklozenopvangen, voedselbanken of verslavingsklinieken. Hun ‘mobiele kapsalon’ bestond uit een bakfiets en een rugzak met tondeuses, gel en scharen. „Ik deed dat naast mijn werk als persoonlijk begeleider in de gehandicaptenzorg. Enorm druk was dat”, zegt Van Harten.
Spiksplinternieuw
Na een winnende pitch in 2021 bij de Awesome Foundation, een stichting die kleine projecten ondersteunt, kregen de straatkappers meer aandacht en geld. Zowel van humanitaire organisaties als grote ondernemingen. Ze konden hun vaste baan opzeggen en professioneel straatkapper worden: „Humanitas (een landelijke vrijwilligersorganisatie die mensen in nood hulp biedt) wilde ons tot een vast project maken. Daardoor wilde het ene na het andere bedrijf ons sponsoren, en zouden we een vast salaris ontvangen en het werk fulltime kunnen doen.”
Afgelopen oktober kon mede dankzij die sponsoring en een benefietavond (waarop 130.000 euro werd opgehaald) een spiksplinternieuwe kappersbus worden gekocht: een elektrisch voertuig met op de zijkant in kapitalen „De straatkapper”. Verder is de buitenkant voorzien van talloze namen van sponsorende bedrijven, evenals het motto – „Hoofd voor hoofd de wereld veranderen” – en een levensgrote afbeelding van de kappers.
Een kappersbeurt is intiem, je raakt iemands haar aan en je maakt een praatje
De witte binnenkant van het busje, een mobiele minikapperszaak, is al even imposant. Vergeleken met het prille begin is dit „tien keer beter”. „Ik moest een keer knippen in een loods met honderd stapelbedden”, vertelt Van Harten. „Er was nauwelijks ruimte, met tweehonderd man om je heen. De drukte en chaos maakten het werk bijna onmogelijk.”
Wanneer Van Harten onder de eindklanken van ABBA’s ‘Dancing queen’ een laatste hand legt aan het kapsel van Mecklenfeld, komt Jeffrey van der Valk om de hoek kijken. „Ah, wat toevallig, ik liep net uit het park waar ik sliep deze kant op en zag je busje. Duurt het nog lang?” Vijf minuten later is de 37-jarige aan de beurt („Lekker kort, het is straks zomer, hé? Maar bovenop wel ietsje langer”) en vertelt hij over hoe hij thuisloos werd. „Ik was getrouwd, we hadden een dochter en ik werkte als vrachtwagenchauffeur. Toen wilde mijn vrouw plotseling scheiden. Ik koos om gelijk uit huis te gaan.”
Jeffrey van der Valk wordt geknipt en geschoren in de mobiele kapsalon van De straatkappers.
Foto Hedayatullah Amid
De mobiele kapsalon aan de Westzeedijk in Rotterdam.
Foto Hedayatullah Amid
Foto’s Hedayatullah Amid
Terwijl Van Harten is begonnen aan de baard, vertelt Van der Valk – met pauzes tussendoor om ongelukken met het mesje te voorkomen – dat hij in een depressie belandde en zijn baan verloor. „Het contact met mijn dochter verliep niet bepaald vlekkeloos. Dat beïnvloedde mijn humeur. Ik heb toen echt gedacht: ‘Ik gooi de vrachtwagen in de vangrail’.”
Dat was voor Van der Valk een duidelijk signaal om te stoppen met werken. Alleen verloor hij daarmee ook het dak boven zijn hoofd.
Van Harten merkt dat de kappersbus een intieme sfeer creëert, waarin thuislozen makkelijk persoonlijke verhalen delen. Daarnaast is er wat aandacht, sociale interactie, iets wat ze vaak ontberen. „Normaal worden daklozen voorbijgelopen, soms niet eens een blik waardig gegund, met een grote boog vermeden. Een knipbeurt is intiem, je raakt iemands haar aan en maakt een praatje.”
Dat is ook de reden dat Van Harten, ondanks de verwaarloosde hygiëne die hij soms aantreft, geen handschoenen draagt: „Die geven impliciet het signaal dat je de ander vies vindt. Dat creëert afstand.” Van der Valk schudt demonstratief met het hoofd. „De maatschappij is hard man, keihard.”
Hoewel op deze zonnige dinsdagochtend niet bepaald een wachtrij staat voor de mobiele kappersstudio, ziet Van Harten over het algemeen de drukte toenemen. Dit ligt in lijn met een recent onderzoek in opdracht van het Armoedefonds, waaruit blijkt dat zes op de tien hulporganisaties een toename vaststellen van het aantal mensen dat armoedehulp vraagt.
Cornelis Mecklenfeld (links) en Jeffrey van der Valk roken een sigaretje na hun knipbeurten. Foto Hedayatullah Amid
Hulp
Zijn klanten kunnen volgens Van Harten maar lastig volwaardig terugkeren in de maatschappij. De straatkapper spreekt van „tien hoepels” waar daklozen doorheen moeten springen, om bijvoorbeeld huisvesting of psychische hulp te krijgen. En indien ze „de elfde hoepel” niet halen, door „één misstap, met bijvoorbeeld een verslaving, één gefaalde check in het proces, dan moeten ze helemaal opnieuw beginnen”.
En huisvesting is volgens een woordvoerder van het Leger des Heils nou juist het middel om daklozen weer op het juiste pad te krijgen: „Ze zitten nu in een overlevingsstand en dan zijn ze vatbaarder voor verslaving. Even kort een middel gebruiken, om de ellende van op straat leven vijf minuten te vergeten. Een woning zou gigantisch helpen.” Maar in een dichtbevolkt land met een woningcrisis, is de kans daarop klein.
Terug in de kappersbus vraagt Van Harten de dakloze klant wat hij van zijn nieuwe coupe vindt. Van der Valk blijkt vol vertrouwen: „Geweldig, dit geeft mij weer moed voor een nieuw begin. Hopelijk levert dit mij een nieuwe baan en nieuw contact op met mijn dochter!” Terwijl hij uit het busje stapt en richting de ingang van de Leger des Heils-opvang loopt, roept de inmiddels buiten in een portiek zittende Mecklenfeld: „Ziet er goed uit jongen! Ik herkende je bijna niet meer!”
Van Harten, die het moment met een grote grijns aanschouwt, zegt: „Zie je die glimlach? Dat is precies waarvoor ik het doe.”
Lees ook
Dakloosheid neemt toe, vooral onder vrouwen en jongeren. Hoe is het in de ‘ramvolle’ opvang?
‘Planten verlagen stress, maken je vrolijk en verhogen je concentratie.’ De tekst staat op een geel doek aan een ijzeren paal, meteen achter de bak met veldsalie, bosrank, wilde cichorei en echte guldenroede. In de vestiging van Intratuin in Heerhugowaard vind je nog veel meer van zulke doeken en borden. ‘Verwelkom insecten, dieren en vogels’, ‘Kies voor inheemse, biologisch gekweekte planten’, ‘Liever een heg dan een schutting’.
Volgens Elise Wieringa, duurzaamheidsmanager bij Intratuin, zijn de borden een gevolg van „een grote omslag” in het denken over de tuin. Ze geeft een rondleiding, samen met Petra Slot, de directeur van deze vestiging, en Frank de Groot, manager bij de inkoopafdeling voor bloemen en planten. Lange tijd was een nette, aangeharkte tuin met veel tegels de norm, zegt Wieringa. „Nu is het: tegels eruit, groen erin.” Slot: „Het liefst gevarieerd groen, ook met planten uit eigen land.”
Want variatie, en meer inheemse planten, dat trekt een hoop verschillende insecten aan. Die zorgen onder meer voor de bestuiving van veel planten. Insecten helpen ook bij de afbraak van dode dieren en planten, en maken zo voedingsstoffen vrij voor allerlei andere organismen. Daarnaast voeden veel vogels zichzelf en hun jongen met volwassen insecten en hun rupsen.
„Ook het idee dat de tuin spotless moet zijn is aan het kantelen”, zegt Wieringa. „De tuin mag best rommelige hoekjes hebben. Die bieden schuilplekken voor egels, kikkers en andere dieren.”
De verschuiving in het denken over de tuin is een gevolg van een aantal dingen die bij elkaar zijn gekomen, zegt Wieringa. „Zoals het besef dat wereldwijd talloze dieren en planten uitsterven, of bedreigd zijn.” In Nederland is het aantal insecten de afgelopen decennia bijvoorbeeld dramatisch afgenomen, met name het aantal bijen en vlinders. In Nederlandse landschappen zijn daardoor ook de door insecten bestoven planten aan het verdwijnen. Daarnaast zijn mensen de klimaatverandering aan den lijve gaan ondervinden. „De zomers worden heter en droger”, zegt inkoopmanager De Groot. „En er vallen meer hoosbuien.” Vestigingsdirecteur Slot: „Ik voel de verantwoordelijkheid om mijn kinderen perspectief te bieden in deze wereld.” De Groot knikt. „Ik vraag me weleens af: wat laat ik achter?”
Kunstmest
Op initiatief van Intratuin heeft de Nederlandse tuinbranche – alle grote tuincentra plus Praxis en Hornbach en een aantal kwekers en handelaren – zich vorig jaar een ambitieus doel gesteld: in 2030 moet 70 procent van het assortiment aan planten vrij zijn van chemische bestrijdingsmiddelen. Ook wil de branche af van het gebruik van kunstmest, want de productie ervan kost veel energie en stoot veel broeikasgassen uit. En er moet een vervanging komen voor de turf die in potgrond wordt verwerkt. Voor die turf worden nu hoogveengebieden in Duitsland en de Baltische staten afgegraven.
Intratuin is in deze verduurzaming een voorloper, zegt Berthe Brouwer van Natuur & Milieu, een natuurbeschermingsorganisatie die samenwerkt met de tuinbranche. Dat heeft impact volgens haar, want Intratuin is met 57 vestigingen in Nederland (en elf in Duitsland en drie in België) en een marktaandeel van circa 35 procent marktleider.
Directeur Petra Slot loopt weg en komt terug met een zak die is gevuld met korrels van schapenwol. Dat dient als alternatief voor turf. Intratuin verkoopt deze zakken sinds kort. Ook staat er in haar vestiging sinds eind vorig jaar een tafel met kamerplanten die biologisch zijn gekweekt, dus zonder bestrijdingsmiddelen en kunstmest. De fruitbomen en kruiden waren dat al.
In 2014 vestigde Greenpeace de aandacht op restanten van bestrijdingsmiddelen op planten die tuincentra verkopen, en de nadelige gevolgen daarvan voor bijen. „Dat heeft ons wakker geschud”, zegt duurzaamheidsmanager Elise Wieringa. Petra Slot: „Sinds 2016 staat [onkruidverdelger] Roundup hier al niet meer in de schappen.”
De laatste tijd krijgt Intratuin van consumenten steeds meer vragen over bestrijdingsmiddelen, zegt Slot. Wieringa: „Dat komt ook door de rechtszaken tegen lelietelers.” Intratuin wil zo snel mogelijk naar een assortiment dat in ieder geval helemaal „chemievrij” is, zegt ze. En liefst ook biologisch. „Dan mag de kweker bijvoorbeeld ook geen kunstmest meer gebruiken. Maar de volumes aan biologische planten die we nodig hebben zijn er nog niet. We werken er stap voor stap aan met onze kwekers.” En als een kweker niet wil meebewegen? „Dan is het snel klaar.”
Versteend
De vergroening is extra belangrijk vanwege de toenemende bebouwing in steden. De richtlijn is dat er voor elke woning 75 vierkante meter openbaar groen moet zijn. Dat oppervlak neemt in absolute aantallen de laatste jaren af, bleek in december uit een rapport van Natuur & Milieu. „Steden zijn de afgelopen vijf jaar alleen maar verder versteend”, zegt Berthe Brouwer van Natuur & Milieu. Volgens haar vergroot dat de rol van privétuinen. „En dus ook van de tuincentra.”
„Vaak is het meeste groen in Nederlandse steden privé”, zegt ecoloog Joeri Morpurgo van de Universiteit Leiden. Daar horen ook kleine tuintjes bij, benadrukt hij. In hartje Amsterdam en Den Haag onderzocht hij 65 geveltuintjes van een à twee vierkante meter, en turfde daarin 235 planten- en 154 insectensoorten. Daar zaten acht verschillende bijen (van de circa 350 soorten in Nederland) en 17 verschillende zweefvliegen (van de 363 soorten in Nederland) bij. „Ook met een kleine tuin heb je impact.” Op zijn eigen balkon, driehoog in Haarlem, heeft Morpurgo een broccoliplant staan. Koolwitjes zetten op die plant hun eitjes af. „En de rupsen die daaruit komen, trekken weer vogels aan.”
Het doel dat de tuinbranche zich vorig jaar heeft gesteld, noemt Berthe Brouwer „een hele stap”. Tegelijk is er nog veel werk aan de winkel. Dat blijkt uit de metingen die de tuinbranche jaarlijks laat uitvoeren door Natuur & Milieu naar de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen op zes soorten planten die worden verkocht, zoals lavendel en rododendron. „Illegale stoffen hebben we de afgelopen twee jaar niet meer aangetroffen. Maar dat moet natuurlijk ook niet”, zegt Brouwer. Ook het gemiddeld aantal middelen op planten neemt af. Maar het percentage planten met één of meer middelen ligt nog hoog, en is stabiel. In 2021 ging het om 77 procent, de laatste meting, uitgevoerd in mei 2024, kwam uit op 79 procent.
Lavendel
Relatief veel bestrijdingsmiddelen worden volgens Brouwer aangetroffen op lavendel, anjer en klokjesbloem. Een reden daarvoor is dat deze planten populair zijn en in grote monoculturen worden gekweekt. „Krijg je in een monocultuur een ziekte of een plaag, dan verspreidt die zich makkelijk omdat alle planten hetzelfde zijn.”
Daarnaast vindt de kweek van lavendel, anjer en klokjesbloem al vroeg in het seizoen plaats, als het nog relatief vochtig is en er meer schade is van schimmels. „Alleen maar om ze bij het eerste zonnestraaltje in maart al bloeiend in de winkel te hebben staan.” Het is volgens Brouwer een vraag die tuincentra zich vaker beginnen te stellen: moeten we alles op elk moment aanbieden? „En zijn al die bestrijdingsmiddelen überhaupt wel nodig? Het Amsterdamse tuincentrum Sprinklr koopt z’n tuinplanten biologisch in.” Duurzaamheidsmanager Elise Wieringa van Intratuin zegt dat de tuinbranche samen met een aantal kwekers een project is gestart om te kijken hoe lavendel „chemievrij” kan worden gekweekt.
Het uitbannen van bestrijdingsmiddelen is complex, zegt inkoopmanager Frank de Groot, „omdat de hele keten eraan moet meewerken. Kwekers moeten erin willen en kunnen investeren. En dan nog lopen ze soms tegen regels aan. Sommige landen tolereren bijvoorbeeld geen enkel insect op geïmporteerde planten.”
Luis en trips
Bij kwekerij Natuurlijk Hopmans in Wieringerwerf staan buiten lange rijen planten in zwarte plastic potjes. Eigenaar Rudolf Hopmans benoemt ze één voor één. „Kattenkruid… anemoon… longkruid… gebroken hartje.” Hij kweekt zo’n dertig verschillende soorten planten. Insecten die de planten aanvreten, zoals luis en trips, ging hij vroeger te lijf met insecticiden. Maar die is hij snel aan het afbouwen. Rondom zijn bedrijf heeft hij een meters brede strook aangelegd met allerlei planten, waar natuurlijke vijanden van luis en trips (ook wel donderbeestjes) op leven, zoals zweefvliegen en sluipwespen. Vanuit die groenstrook trekken ze naar de gekweekte planten en eten daar luis en trips weg. Dat werkt niet altijd 100 procent, zegt Hopmans. „Maar ik wil niet altijd maar meteen naar de spuit grijpen. Soms moet je jezelf dwingen andere keuzes te maken.”
De discussie over bestrijdingsmiddelen speelt volgens Hopmans vooral in Nederland. In het Verenigd Koninkrijk gaat het veel meer over turf en de afbraak van veen. „Potgrond moet daar in 2027 turfvrij zijn.” De potgrond die hij nu gebruikt bestaat nog maar voor 40 procent uit turf. „Dat was vier jaar geleden nog 80 procent.” In Duitsland, zegt hij, gaat het vooral over de totale voetafdruk van de kweek.
Dit jaar kweekt Hopmans voor het eerst een deel van zijn assortiment biologisch. „Daarmee neem ik een risico, want veel klanten verwachten een schoon product. En volledig vrij van beestjes is een biologisch gekweekte plant nooit.” Zo tolereren Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk geen enkel insect op geïmporteerde planten. „Bij de grens schudden ze je planten uit op een wit papiertje, en er mag geen enkele trips of luis afkomen.” Daarom worden planten voordat ze naar de klant gaan vaak nog een keer met een insecticide afgespoten. Met een groep kwekers is Hopmans een paar jaar geleden een initiatief begonnen om voor de Nederlandse tuincentra te stoppen met dat afspuiten. Te beginnen bij de struikveronica. Andere kwekers proberen hetzelfde met de klokjesbloem. „Dat betekent wel dat mensen in een tuincentrum soms een plant kopen waar nog insecten op zitten.” Het is dan aan het tuincentrum, zegt Hopmans, om de klant hierover voor te lichten.
„Dat doen we ook”, zegt Petra Slot van Intratuin Heerhugowaard. We staan bij het schap met biologische bestrijdingsmiddelen en plantenvoeding. Daarboven hangt een geel bord: ‘Insecten zijn nuttig en horen in een gezonde tuin! Bestrijd ze daarom alleen als het echt niet anders kan.’ Klanten accepteren insecten, of een blaadje waar een hapje uit is genomen, vaker, zegt duurzaamheidsmanager Elise Wieringa. Dat wil zeggen, bij tuinplanten. Kamerplanten moeten nog steeds gaaf zijn. „Beestjes binnen, dat vinden mensen nog een beetje eng.”
Of klanten de borden in Intratuin lezen, en zich er iets van aantrekken, durft Slot niet te zeggen. „Het is voor ons een enorme reis wat we wel en niet moeten uitleggen, en hoe we dat doen”, zegt ze. Voor Slot hoeft er niet overal bij te staan dat iets biologisch is geteeld. „Een deel van de klanten is er niet mee bezig. Prima. Het ontslaat ons niet van de verplichting om die beweging naar duurzaam aan te gaan.” Wieringa: „Je wil de klant niet te veel betuttelen of overvoeren met informatie.” Slot: „Net stonden we bij de tafel met biologische kamerplanten. Maar onze gangbare kamerplanten worden in de kas tegenwoordig al vaak zonder chemische middelen gekweekt. En ook met steeds minder meststoffen. Weet de klant dat? Moeten we daar iets over vertellen?”
Ooghoogte
De tuinbranche laat regelmatig onderzoek doen naar het gedrag van klanten. Wat kopen ze, en waarom? „De motivatie van de klant speelt hierbij een rol. Maar ook de manier waarop dingen in de winkel worden aangeboden”, zegt Cecilia Keuchenius van Motivaction, een bureau dat meewerkt aan die onderzoeken. Met de motivatie van de klanten lijkt het goed te zitten, zegt ze. Als ze voorkeuren mogen aangeven scoort een tuin die vriendelijk is voor bijen en vlinders erg hoog. Maar dat planten onbespoten zijn, scoort juist weer laag. Terwijl gif niet goed is voor bijen en vlinders. „De vraag is dus of iedereen de materie even goed begrijpt.” Daarom moeten tuincentra ook voorzichtig zijn met termen als ‘inheems’, vindt Keuchenius. „‘Planten die van nature in Nederland voorkomen’ is dan beter.” Tuincentra kunnen de keuze van klanten beïnvloeden, zegt Keuchenius. „Bijvoorbeeld door iets op ooghoogte aan te bieden. Dan valt het meer op.” Al met al moet het klanten niet te lastig worden gemaakt, zegt ze. Zo geeft 15 procent van de ondervraagden aan hun tuin niet te vergroenen omdat ze de afvoer van tegels en zand zo’n gedoe vinden.
Daar speelt Intratuin al op in, zegt Petra Slot. We komen bij een mozaïek van grijze en groene tegels. De grijze zijn van steen, de groene noemt Slot „sedumtegels”. Het zijn kant-en-klare zoden met vetplantjes. „Daarmee kun je stenen tegels makkelijk, zo hupsa, vervangen.”
Bij iedereen beklijft wel één filmbeeld waarvoor Stephen King verantwoordelijk is. Het hondsdolle gezicht van Jack Nicholson in een kapotgehakte deur in The Shining. Sissy Spacek doordrenkt in varkensbloed op het schoolbal in Carrie. Andy Dufresne in de regen na zijn ontsnapping uit Shawshank in The Shawshank Redemption. En als je getraumatiseerd werd als kind: een clown met een rode ballon die je vanuit het riool toelacht, in It.
Overal waar je kijkt in de Amerikaanse filmindustrie, vind je Stephen King. Elk jaar verschijnen er films van – of beïnvloed door – zijn werk. Hij is met afstand de meest verfilmde levende auteur, met meer dan 350 (korte) films, miniseries en spin-offs. Slechts enkele doden liggen op hem voor – Agatha Christie, Charles Dickens, William Shakespeare – en van King komen er de komende jaren nog eens 24 projecten uit.
Deugd van simpele boekhouder
Deze week gaat The Life of Chuck uit. Een sentimentele film over het einde van de wereld én de deugd van een simpele boekhouder. De film won de publieksprijs op het filmfestival van Toronto. We zijn nog lang niet klaar met King.
Wat maakt Stephen Kings werk zo aantrekkelijk voor verfilmingen? Het (te) makkelijke antwoord is: goede verhalen in tekst zijn goede verhalen op beeld. Kings werk is een heksenketel waar gotische horror, Amerikaanse jeugdliteratuur en sciencefiction zich vermengen. Hij was vanaf boek één commercieel succesvol en wordt intussen – na initieel, in tweed gekleed wantrouwen – ook in literaire kringen getolereerd. Hij observeert scherp – King heeft „een bijna instinctief begrip van de angsten in de psyche van de Amerikaanse working class”, aldus schrijver Walter Mosley gaf. Maar hij valt vooral op door zijn verbeeldingskracht. Zoals The New Yorker, schreef, de lol is dat King accuraat kan omschrijven hoe het vóélt om telekinetisch te zijn en hoe lekker het is met die krachten wraak te nemen. Als je het King vraagt, zegt hij: „Er zal altijd die menselijke behoefte zijn om iemand te zien sterven, zolang jij het zelf maar niet bent.”
De King-industrie
In 1992 begon Stephen King een rechtszaak tegen filmstudio New Line Cinema. Hun bewerking van The Lawnmower Man zou zó weinig met zijn korte verhaal te maken hebben dat King zijn naam van het project wilde halen. De directeur van New Line reageerde verbaasd: „Maar dat is waarvoor we betaalden… de naam is het voornaamste object dat we kochten.”
Als je eminente horrorschrijvers als Clive Barker (44 projecten op IMDb), Dean Koontz (20) en geliefde thrillerschrijvers John Grisham (24) en Tom Clancy (43) bij elkaar optelt, kom je nog niet in de buurt van het aantal adaptaties dat King inspireerde.
Dat ligt aan de kwaliteit van zijn werk, maar toch ook aan de kwantiteit. King verkocht ruim 400 miljoen boeken sinds zijn – ondermeer door Brian DePalma – verfilmde debuut Carrie in 1974. Dan schrijft hij ook nog snel en heel veel: boeken van honderden pagina’s, soms meerdere per jaar. Het verhaal gaat dat hij Cujo schreef in één weekend aan de coke, en dat hij er geen herinnering aan heeft. Er is dus altijd genoeg King-materiaal om te adapteren.
Sissy Spacek op haar middelbare school in de horrorfilm ‘Carrie’ uit 1976 van Brian de Palma, ook gebaseerd op gelijknamige roman van Stephen King uit 1974.
Foto Michael Ochs Archives/Getty Images
Zijn bestsellers vertalen zich naar een hoge bioscooprecette. Tot de flop The Dark Tower in 2017 maakte vrijwel elke serieuze Stephen King-verfilming winst. Ook in recente jaren: een nieuwe verfilming van It (2017) bracht meer dan 700 miljoen op tegen een budget van 35 miljoen, een winstmarge van 2.000 procent. Series als Midnight Mass en The Outsider werden streaminghits.
King is een industrie. Boeken verkopen de films, films verkopen de boeken. En die industrie heeft hij zelf gecultiveerd. Slechts enkele jaren na zijn debuut startte hij het ‘Dollar Baby’-programma: beginnende filmmakers konden de rechten op Kings boeken voor 1 dollar verkrijgen. Regisseur Frank Darabont kwam zo in contact met King en verfilmde drie van zijn boeken: The Green Mile, The Shawshank Redemption en The Mist.
Een soortgelijke deal sloot hij met de filmstudio Castle Rock Entertainment (vernoemd naar het fictionele stadje waar Kings boeken zich veelal afspelen). Filmrechten gaf King weer weg voor 1 dollar mits hij 5 procent van de omzet kreeg, de regisseur mocht selecteren én de stekker eruit kon trekken als hij wilde.
Hiermee beschermde hij zijn werk en realiseerde hij zijn eigen ‘revolutionaire filmambities’, vertelt hij in een interview voor het boek Stephen Kings Hollywood. Zo bevatte de film Peyton Place uit 1957 de eerste seksscène in de Amerikaanse filmgeschiedenis. De slaapkamerdeur ging open en King wilde iets soortgelijks: de toiletdeur openen. En dus schreef hij in Dreamcatcher een scène waarin twee mannen een spoor bloed vinden dat naar een badkamerdeur leidt: King was tevreden.
Steven King
Toch is er meer dan slimme marketing en deals. Kings boeken werden al verfilmd voor hij als auteur beroemd werd. Op de aftiteling Carrie (1976) stond zijn naam nog verkeerd gespeld: ‘Steven King’. Iets maakt Kings werk inherent geschikt voor film. Zijn oeuvre baarde opmerkelijk veel legendarische film: Brian de Palma’s Carrie, Stanley Kubricks The Shining, Rob Reiners Stand by Me en Oscarwinnaar Misery. En The Shawshank Redemption, de beste film aller tijden volgens stemmers op filmwebsite IMdB.
Meestal krijgen de regisseurs daarvoor alle lof. Kubrick en De Palma zouden als ‘filmauteurs’ zijn vuistdikke boeken door het koffiefilter van hun eigen genie hebben gegoten: Stephen Kings pulp bleef achter. De schrijver zelf versterkt die opinie door juist zijn beste verfilming te kraken. Zo vond hij meesterwerk The Shining „een prachtige auto zonder motor” terwijl het vermaledijde vervolg Doctor Sleep in zijn ogen „alles wreekte wat schortte aan Kubricks The Shining”.
De clown Pennywise in de televisieserie ‘IT’ die ook was gebaseerd op Stephen Kings gelijknamige bestseller.
Foto Chris Helcermanas-Benge
Zijn eigen film hielp evenmin. „Als je iets goed wil doen, moet je het zelf doen”, stond op de poster van regiedebuut Maximum Overdrive in 1986. De film, over moordlustige huishoudelijke apparaten, was mogelijk de allerslechtste film van het jaar. Achteraf gaf King toe dat hij inderdaad zoveel coke snoof „ dat ik geen idee had wat ik aan het doen was”.
Maar Kings invloed is wel degelijk zichtbaar in zijn verfilmingen, en ook in films die niet op zijn werk gebaseerd zijn. Natuurlijk in horror, maar ook zijn beeld van adolescentie, jongensvriendschap, het kleinstedelijks leven in Amerika in series als Stranger Things of Lost en films als Donnie Darko en Super 8. Steven Spielberg, die King ooit probeerde te strikken voor het scenario van Poltergeist, zei in 2020 dat hij niet begrijpt „dat Stephen King en ik geen familie zijn […] We hebben een spirituele verbintenis.”
King wijst zelf naar de belangrijkste reden dat zijn werk het zo goed doet op het scherm. „Filmproducenten kiezen mijn werk omdat ik filmisch schrijf.” In Danse Macabre, zijn boek over schrijven, legt King uit dat hij evenzeer geïnspireerd is door de ‘gothic novels’ van Edgar Allen Poe als door films als Alien en Night of the Living Dead. Zijn boeken zijn eigenlijk al uitgebreide filmscripts. Met, zoals Hollywood dat graag ziet, een duidelijke strijd tussen goed en kwaad die Hollywood zoekt. Die vaak aansluiten bij de tijdsgeest: The Strand sluit aan bij het coronavirus, The Institute bij complotdenken. Zijn personages worstelen met verslaving, mentale gezondheid, verknipte ouder-kindrelaties en andere contemporaine problemen.
King perverteert kleinsteeds Amerika Amerikaanse iconografie met gotische horror: het grote eindbal op school (Carrie), de auto-romantiek (Christine), het knusse oude industriestadje (It, The Stand, The Body), de trouwe viervoeter (Cujo).
De beeldtaal was er al, miljoenen mensen, ook buiten de VS, voelen er nostalgie bij na decennia bemesting door film, televisie, marketing en literatuur. Stephen King gooit daar dan weer een emmer varkensbloed overheen: effectief in boekvorm en evenzo op het scherm. Ook al heeft King geen hausse aan toilethorror weten te ontketenen, zijn werk heeft de Amerikaanse film duisterder, enger en wantrouwiger gemaakt. Daar zal hij toch blij mee zijn.
Hoeveel uur per dag brengt u gemiddeld door op uw smartphone? En de vervolgvraag: zijn smartphones verslavend – en als het antwoord daarop ja is, is de samenleving dan verplicht om kinderen ertegen in bescherming te nemen? Het debat hierover is in volle gang en de groep die vindt dat kinderen het recht hebben om smartphonevrij op te groeien, groeit.
Ouders van meer dan 40 duizend kinderen ondertekenden een pact waarin ze afspreken om kinderen geen smartphone te geven voor hun veertiende. Meer dan drieduizend wetenschappers en praktijkdeskundigen steunen die oproep en schreven een brandbrief aan de overheid waarin ze hun zorgen uiten over onder andere „de impact op de gezondheid en ontwikkeling van kinderen, als gevolg van 24/7 toegang tot internet vanuit de broekzak” en het feit dat kinderen op steeds jongere leeftijd een smartphone krijgen.
Die brede steun onderstreept een groeiend besef: de smartphone is geen neutraal gebruiksvoorwerp, maar een technologie die diep ingrijpt in het dagelijks leven – in het bijzonder bij kinderen en jongeren, wier brein zich nog volop ontwikkelt.
De zorgen zijn dan ook terecht. Steeds meer wetenschappelijk onderzoek wijst op de negatieve gevolgen van intensief smartphonegebruik op jonge leeftijd: slechtere concentratie, verstoorde slaap, minder bewegen, afnemende sociale vaardigheden en verhoogde risico’s op depressie en angst. Daarbij komt een verdienmodel van techbedrijven dat verslaving niet bestrijdt, maar aanwakkert. De roep om grenzen te stellen is dus niet betuttelend, maar broodnodig.
Dit ouderinitiatief is daarom waardevol: ouders zien de effecten op hun kinderen en vragen om maatschappelijke steun. Scholen, beleidsmakers en bedrijven kunnen niet langer wegkijken. Regels en voorlichting zijn nodig om kinderen beter te beschermen tegen de alomtegenwoordige schermen.
Opmerkelijk is ook dat niet alleen volwassenen, maar ook kinderen zelf pleiten voor meer schermvrije tijd. Uit een peiling van Unicef blijkt dat 69 procent van de kinderen en jongeren in Nederland voorstander is van een verbod op sociale media, al verschillen ze van mening over de leeftijdsgrens.
In Den Haag klinken de zorgen inmiddels door. Het ministerie van Volksgezondheid werkt aan een richtlijn over gezonde schermtijd en wil die nog voor de zomer publiceren. Daarmee grijpt de overheid in op wat tot voor kort een individuele opvoedkwestie was.
Dat is een belangrijke stap, maar een totaalverbod of rigide norm voor wat een ‘goede opvoeding’ is, gaat te ver. Vrijheid en verantwoordelijkheid horen bij elkaar. In een liberale samenleving blijft het recht van ouders om eigen keuzes te maken in de opvoeding een kernwaarde. Hetzelfde geldt voor jongeren zelf, zeker naarmate ze ouder worden. Wie opgroeit, moet ook leren omgaan met verleidingen, met digitale grenzen en met de verantwoordelijkheid die vrijheid met zich meebrengt.
Kinderen zijn vaker overbeschermd in de fysieke wereld, maar onbeschermd online. Voor ouders ligt hier bij uitstek een duidelijke opdracht.
Een smartphonevrije kindertijd kan een goed begin zijn. Maar het echte doel is niet een leven zonder smartphone – alsof dat alle problemen zou oplossen. Maar een leven waarin technologie niet ons beheerst, maar wij de technologie. Juist dát vraagt om een samenleving die naast het stellen van harde grenzen opvoedt tot kritisch denken, digitale zelfbeheersing en menselijke nabijheid.