Laila al-Zwaini (1965-2025) begreep het Westen én de Arabische wereld

Het is het lot van veel migrantenkinderen: opgroeien te midden van zwijgzaamheid. Zo ook dat van Laila al-Zwaini. Haar moeder was een katholieke Nederlandse, de eerste vrouwelijke filiaalmanager van een parfumerieketen. Haar vader kwam uit een Iraakse bedoeïenenfamilie, en belandde na een Britse ingenieursopleiding in Eindhoven. Hij liet niet veel los over zijn leven voor zijn komst naar Europa. Achter die zwijgzaamheid schuilt een groot familietrauma, beseften Laila en haar zus Samira na zijn dood.

Hun vooraanstaande familie zou in de vorige eeuw een politiefunctie hebben gehad in de omgeving van Bagdad. De familie omringde zich niet alleen met moslims, maar ook met christenen en joden. Hun vader had als kind een tijd bij een joods gezin gewoond omdat het hem reistijd naar school bespaarde. Geen vanzelfsprekendheid in een sektarische samenleving als Irak.

Maar dan vindt in 1941 de Farhoed-pogrom plaats. Een uitzinnige meute vermoordt zeker achthonderd joodse Irakezen, talloze joodse etablissementen worden geplunderd en verwoest. Haar vader maakte het als jong kind mee. De familie trok het zich aan dat het hun niet was gelukt om joodse Irakezen te beschermen tegen de antisemitische slachtpartijen.

Studeren en reizen waren voor Laila al-Zwaini een manier om dichter bij haar Iraakse wortels te komen. Op de universiteit leerde ze Arabisch, verdiepte ze zich in het Midden-Oosten en plakte daar ook nog een rechtenstudie aan vast om zich te kunnen specialiseren in de sharia (de islamitische rechtsleer).

Na haar studies werkte ze als onderzoeker, consultant en projectleider in Egypte, Jemen en Afghanistan. Vanaf de jaren negentig trad ze veelvuldig op in de media als duider van het Midden-Oosten: ze zat aan tafel bij Buitenhof, schreef opiniestukken voor landelijke dagbladen – ook NRC – en was te gast bij Radio 1. Haar doel was helder: „een gezicht geven aan de zachte en hervormingsgezinde krachten in het Midden-Oosten”, vertelt goede vriend en programmamaker Sinan Can.

Toch moest ze als vrouw met een Arabische achtergrond, ook opboksen tegen andere arabisten. Vaak witte ‘Clingendael-mannetjes’ die zich bij Buitenlandse Zaken en allerhande denktanks hadden geprofileerd – zag ze met verontwaardiging.

De sharia was voor haar niet alleen een bron van „barbaarse rituelen”, maar ook van „flexibiliteit en verbinding”

Altijd met nuance en empathie. Zeker in de nasleep van 9/11 – een tijd van verhit ‘islamdebat’ – weigerde ze zich neer te leggen bij bestaande frames over moslims, Arabieren en de sharia (de islamitische rechtsleer). „Elke keer als ik met haar had gesproken dacht ik: jeetje, dat wist ik niet!”, vertelt radiopresentator Lara Billie Rense. „Ze had altijd ruimte om uit te leggen dat de sharia allerlei vormen had die we nog niet kenden.” De sharia was niet alleen een bron van „barbaarse rituelen”, zag Al-Zwaini, maar ook van „flexibiliteit en verbinding”.

Het brengen van nuance heeft Al-Zwaini veel gekost, zegt programmamaker Can. Hij vond haar een betere deskundige dan zichzelf, en probeerde haar in recente jaren wel eens naar voren te schuiven bij een talkshow. Maar ze sprak niet in oneliners, liet het niet knetteren. Kortom, ze was te genuanceerd, hoorde hij van televisieredacteuren.

Die nuance kwam haar ook op bedreigingen te staan, als mensen niet begrepen dat uitleg geven over een terreurorganisatie als ISIS niet hetzelfde is als terreur goedpraten. Soms liep ze zichtbaar nerveus de radiostudio uit. Toch ging ze moedig door. Can: „Ze wilde polarisatie tegengaan, en ons elkaar helpen hervinden in het menselijk maken van de ander.”

Laila al-Zwaini was, net als haar Iraakse voorouders, wars van sektarisme. Haar Arabisch-soennitische wortels bleven achterwege in haar duidingen. Net zo goed kon ze opkomen voor sjiieten, Koerden en yezidi’s. Ze zag en begreep het Westen en de Arabische wereld, maar koos alléén partij voor het internationaal recht.

In Caïro in 1996.

Foto privéarchief

Madaniya

In Afghanistan werkte ze namens de Verenigde Naties aan de opbouw van de rechtsstaat, maar ze keerde ontgoocheld terug. „Ze was ernaartoe gegaan met het idee dat vanuit de VN veranderingen mogelijk zijn”, vertelt boezemvriendin Laura van Broekhoven. „Maar dat bleek best moeilijk.” Al-Zwaini zag in Afghanistan dat „veel westerse organisaties vooral hun eigen belang dienen”, vertelde ze in een interview.

In 2011 staat ze op het Tahrirplein in Caïro, de Arabische Lente is in volle gang. Ze ziet dat vooral jongeren snakken naar revolutie. In de kakofonie aan slogans die worden gescandeerd, springt er voor haar eentje uit: ‘madaniya’ (Arabisch voor ‘civiel’ en ‘stads’). Van salafisten, moslimbroeders, communisten en seculieren hoort ze dat die „geen militair regime, geen theocratie en geen westerse interventie” meer willen, aldus Al-Zwaini in het eerdergenoemde interview, maar een ‘civiele staat’, geworteld in de eigen culturen, religies en geschiedenis.

Toen begreep ze beter waarom de VN er niet in was geslaagd om één rechtssysteem in Afghanistan op te tuigen: er was geen lokale basis voor. Universele waarden, vond ze, konden ook vanuit de lokale tradities verdedigd worden. Westerse interventie was wat haar betreft daarom uit den boze: „Als het van buiten wordt opgelegd, dan pákt dat niet.”

Haar idee voor een madaniya-ambassade, naar voren gebracht in NRC, bleek moeilijk tot stand te brengen. Het maakte haar op momenten moedeloos, zeggen mensen om haar heen. Het doet denken aan de dissertatie die ze binnen de traditionele Leidse rechtenfaculteit probeerde te schrijven. Haar rechts-antropologische onderzoek over de rechtspraak in Jemen was niet in een puur juridisch kader te vatten. Haar promotor kon er niet in meegaan, en liet haar uiteindelijk vallen. „Dat voelde ze nog altijd in haar buik”, weet vriendin Van Broekhoven.

Vijf jaar geleden werd ze ziek. Toch ging ze door: ze reisde naar Egypte en Jordanië om vrouwelijke rechters te trainen in de veelzijdigheid van de sharia en maakte een achtdelige videoserie over sporen van het Midden-Oosten in haar thuisstad Leiden.

Bijna niemand vertelde ze over haar terminale ziekte. Laila, zo vertelt haar zus Samira, vreesde dat dat haar werk in de weg zou kunnen staan. Als zelfstandig wetenschapper en mediacommentator was het al ingewikkeld genoeg om projecten op poten te zetten.

Goede vriend Can ziet ook een andere reden voor haar zwijgen. „Een typische Laila-actie”, zegt hij. „Ze wilde altijd anderen beschermen, hen niet tot last zijn.”