Piep-knor-prrrr-talieloe: luister naar serialisme zoals je naar het bos of naar de branding luistert

Alles moest anders, na de oorlog. De wereld van de Verlichting en de Romantiek was doodgelopen in het absolute nulpunt van menselijke beschaving. Hoe is poëzie mogelijk na Auschwitz? Hoe kun je doorgaan alsof er niets gebeurd is en proberen de Tiende van Beethoven te componeren?

De generatie muziekstudenten die na de oorlog rond de twintig was, wees de traditie daarom resoluut af. De autoriteiten van vroeger waren failliet, hun kunst was besmet. Zelfs de bouwstenen waaruit eeuwen muziekgeschiedenis waren opgetrokken, schoven ze terzijde: de toonladder van C majeur ontmaskerden ze als een hiërarchisch systeem waarin één noot belangrijker was dan alle andere. Nee: voortaan waren alle twaalf tonen in het octaaf gelijkwaardig.

Dat idee was in de jaren 10 en 20 ontwikkeld door Arnold Schönberg en zijn leerlingen Anton Webern en Alban Berg. In hun ‘twaalftoonsmuziek’ organiseerden ze de twaalf tonen in een ‘reeks’. Alle twaalf tonen kwamen één keer voor in zo’n reeks, en de eerste noot mocht pas weer klinken als de andere aan de beurt waren geweest. Octaven en drieklanken waren verboden, want te welluidend.

Die innovatie was de toekomst, oordeelde de jonge naoorlogse avant-garde. Alleen waren Schönberg c.s. niet radicaal genoeg geweest. Behalve toonhoogte moesten ook de andere ‘parameters’ van muziek in reeksen worden georganiseerd: toonduur, dynamiek, timbre, aanslag. De jonge avant-garde verzamelde zich in het Duitse Darmstadt, waar tijdens legendarisch geworden ‘zomercursussen voor nieuwe muziek’ een kettingreactie van innovaties plaatsvond.

In de zomer van 1951 was het ‘totaal serialisme’ een feit: als componist bedacht je de reeksen en een aantal bewerkingen, waarna het muziekstuk uitgerekend kon worden zoals je een wiskundige vergelijking oplost. De échte innovatie kwam na die zomer. Nu we de muziek hebben afgeschaft, hoe krijgen we haar weer terug?

Hoe klinkt het?

Seriële muziek heeft geen melodie of puls en komt vaak lukraak over, de samenhang tussen opeenvolgende klanken berust op onhoorbare concepten. Zulke muziek vergt dan ook een andere luisterhouding. Luister naar klankkleur – schril, warm, fluwelig, zwoel. Naar de ‘dichtheid’ van de klank, die steeds verandert, naar ‘snelheid’ of de mate van ‘verrassing’. Luister zoals je naar het bos of naar de branding luistert.

Wie moet ik kennen?

Pierre Boulez (1925-2016) en Karlheinz Stockhausen (1928-2007) waren de boegbeelden van het serialisme, samen met Schönbergs schoonzoon Luigi Nono (1924-1990). De Belg Karel Goeyvaerts (1923-1993) was waarschijnlijk de eerste die álle muzikale parameters serialiseerde (Nummer 2, 1951). In Nederland stond serialist Jan van Vlijmen (1935-2004) tamelijk alleen, terwijl Milton Babbitt (1916-2011) jarenlang zijn stempel op het muziekleven in de VS drukte. Zelfs de grote Igor Stravinsky (1882-1971) omarmde op late leeftijd het serialisme (Threni, 1958), wat de onontkoombare allure van de pontificale avant-garde tekent. Ze kleurde ook decennialang de curricula: minimal music-pionier Philip Glass (1937) componeerde als student seriële stukjes.

Wat moet ik luisteren?

Webern was het ijkpunt voor de naoorlogse avant-garde, met o.a. zijn Concert voor 9 instrumenten, op. 24 (1934). Nog een cruciale katalysator: de Mode de valeurs et d’intensités (1949) van Olivier Messiaen. Het radicaalst is Boulez’ beruchte Structures 1a for Two Pianos (1951). Toegankelijker, soms bijna jazzy, is Babbitts Three compositions for piano (1947). Met het vieren van de seriële teugels volgden de meesterwerken: Boulez’ Le marteau sans maître (1955), Nono’s Il canto sospeso (1956), Gruppen voor drie orkesten (1957) van Stockhausen.