Wat vindt NRC | Het Onderwijsmuseum verdient als nationaal museum een grondig Kamerdebat

Het Nationaal Onderwijsmuseum in Dordrecht wordt in zijn voortbestaan bedreigd. Zeker niet voor het eerst: in de afgelopen anderhalve eeuw herrees het telkens als „een soort feniks uit zijn as”, zei de conservator vorige week in NRC. Ditmaal is de situatie kritiek, want zowel de gemeente Dordrecht, waar het museum is gevestigd, als het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), de grootste geldschieter, hebben aangekondigd de subsidie stop te zetten.

Als een verschoppeling die bedelt om onderdak en voedsel heeft het museum al heel wat omzwervingen achter de rug. De kiem van de collectie ligt in het Nederlandsch Schoolmuseum, in 1877 gesticht in Amsterdam. Door de jaren heen veranderden de naam en de locatie nogal eens: na een faillissement in 1965 bleef het archief achter in Amsterdam en verhuisde de collectie naar een depot in Utrecht, om vanaf 1981 weer tentoongesteld te worden in achtereenvolgens Zoetermeer, Rotterdam en nu Dordrecht.

Van particulier museum ontwikkelde het zich tot een gesubsidieerd instituut dat niet alleen als museum fungeert maar ook als studie- en documentatiecentrum. Vandaar dat de 350.000 objecten tellende collectie niet alleen bestaat uit schoolbankjes en inktpotten, maar ook uit educatieve materialen, pedagogische verhandelingen en rapporten over onderwijsbeleid. Het zou zelfs gaan om de grootste collectie bronmateriaal ter wereld op dit gebied. Terecht dat wetenschappers uit binnen- en buitenland alarm slaan.

Historische klaslokalen zullen na sluiting van het Onderwijsmuseum wel blijven bestaan, in plaatselijke schoolmusea of het Nationaal Openluchtmuseum. Maar het deel van de collectie dat laat zien welke ideeën in het onderwijs werden overgedragen, welke pedagogische en didactische vernieuwingen uitgeprobeerd zijn en hoe de onderwijswetgeving zich ontwikkelde, is onvervangbaar.

Nog niet lang geleden leek het erop dat ook het ministerie daarvan doordrongen was. Begin vorig jaar bracht de DSP-groep, juist op verzoek van OCW, advies uit over het versterken van de kennisfunctie van het museum. In het rapport werd er fijntjes op gewezen dit ook voor het departement zelf van belang kan zijn, omdat daar door de snelle roulatie van ambtenaren „verdieping en historisch besef” ontbreken, evenals een „beleidsgeheugen”. Geadviseerd werd structureel meer te investeren in het museum.

Dat het tegenovergestelde gebeurt, heeft te maken met de politieke wind die sinds vorig jaar waait. Op onderwijs wordt door het kabinet-Schoof helaas bezuinigd. Dat geldt nu dus ook voor onderwijserfgoed. Het is hoogst ongelukkig dat de gemeente die het museum in 2011 opving zich eveneens terugtrekt. Dordrecht wordt, als alle gemeenten, geconfronteerd met stijgende kosten en dalende inkomsten, en kiest voor in stand houden van andere, meer lokaal gebonden voorzieningen.

Die keuze valt nog te verdedigen, maar de minister zou zich verantwoordelijk moeten voelen voor een erfgoedcollectie die van landelijk belang is. Wat daarmee gaat gebeuren, is onduidelijk. Dit vraagt om een grondig debat met de volksvertegenwoordiging. Over het toekomstige Nationaal Slavernijmuseum, het vorig jaar geopende Nationaal Holocaustmuseum en het nooit gerealiseerde Nationaal Historisch Museum zijn in de Tweede Kamer de nodige debatten gevoerd. Het mag verwacht worden dat de Kamer even uitgebreid zal stilstaan bij de mogelijke opheffing van dit nationaal museum.