Herdenken is niet vrijblijvend. Die twee minuten stilte op 4 mei hebben een doel: wie herdenkt, wie denkt aan en over de slachtoffers van oorlog – specifiek de Tweede Wereldoorlog – kan de vrijheid vieren waarin we nu in Nederland leven. Die beseft wat het waard is om te zeggen wat je wilt, wanneer je wilt en tegen wie je dat wilt. Beseft dat het niet altijd vanzelfsprekend is om te zijn wie je bent, te geloven waarin jij gelooft en je leven te delen met wie jij samen wil zijn. Dat het de moeite waard is om in verzet te komen als de rechtstaat in gevaar is.
Herdenken is niet vrijblijvend. Niet in een land waar de trauma’s van de oorlog tachtig jaar na dato nog voelbaar zijn. De directe pijn en rouw vervagen misschien nu de laatste ooggetuigen overlijden, kinderen nog toen Nederland bezet was. Maar hun kinderen leerden leven met de zwijgzaamheid van oudere generaties, kwamen er soms pas later achter wát zich had afgespeeld, en baseerden hun idealen daarop.
Hun kinderen weer, leerden vragen stellen en kregen antwoorden waaruit bleek dat oorlog noch vrijheid zwart-wit zijn. Goed was niet altijd goed, en fout niet altijd even fout. En nooit meer oorlog bleek helaas een mythe.
Voor hun kinderen is de Tweede Wereldoorlog een oorlog die misschien ver weg voelt. Maar het blijft belangrijk open te staan voor de verhalen van toen, zeker dit jaar, nu de laatste nog levende veteranen die kunnen vertellen. Belangrijk om je bewust te worden en je bewust te zijn van de invloed die de bezetting had en heeft op Nederland.
Net als beseffen dat herdenken niet alleen is bedoeld om terúg te denken, maar ook om te leren van de geschiedenis. In haar 5 mei-lezing in 2021 verwees de toenmalige Duitse bondskanselier Angela Merkel daar expliciet naar. Ze zei: „Wij zullen nooit vergeten dat wij het verleden niet ongedaan kunnen maken. Wij kunnen en moeten er de juiste lessen uit trekken.”
Het ongemak dat sommigen dit jaar voelen, gaat dáár over. Hoe betekenisvol is immers een herdenking van het verleden als er in het heden, onder meer in Gaza, dagelijks mensen sterven door oorlogsgeweld? Hoe is te rijmen dat één van de lessen van de Tweede Wereldoorlog is dat we niet mogen wegkijken, terwijl dat nu wel gebeurt.
De pijnlijkheid daarvan werd afgelopen week expliciet. Het Wereldvoedselprogramma en VN-Kinderfonds Unicef meldden dat gaarkeukens in Gaza hun laatste voorraden kregen, na een inmiddels twee maanden durende grensblokkade door Israël waarin er geen eten of andere noodhulp wordt doorgelaten.
Nederland herdacht op hetzelfde moment Operatie Manna, waarbij tachtig jaar geleden Britten, Polen, Australiërs en Amerikanen met voedseldroppings de vele honderdduizenden inwoners van West-Nederland aan eten hielpen, na een maandenlange Duitse blokkade. Het akkoord daarover tussen geallieerden en bezetter zou de aanloop zijn naar de capitulatiebesprekingen.
Lees ook
Lees ook: Voedsel is niet langer een middel om te overleven. Het is een symbool van vernedering geworden’
Het is goed een discussie op te werpen of dit te vergelijken is. Voor sommige mensen zal dat een affront zijn, zoals zij het ook verwerpelijk zullen vinden dat er zondag een alternatieve herdenking is waarbij juist de aandacht op Gaza wordt gevestigd. Zij vinden dat de dodenherdenking zou moeten gaan over de slachtoffers van de nazi’s – en dan met name de opzettelijke vervolging van en moord op ongeveer zes miljoen Joden.
De afgelopen tachtig jaar is er vaker (luidruchtig) gedebatteerd over wie er herdacht wordt. Of zou mogen worden herdacht.
Dé Dodenherdenking heeft nooit bestaan. In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog herdachten verzetsstrijders hun omgekomen kameraden, pas in de jaren zestig kwam daar de aandacht voor de slachtoffers van de Holocaust bij, meest recentelijk ook de slachtoffers die vielen tijdens de koloniale oorlog in Indonesië. In de jaren tachtig lag de nadruk op de verbinding met eigentijds racisme en het waarschuwen voor vreemdelingenhaat. In de jaren negentig legde de burgemeester van Amsterdam de link met de oorlog in Joegoslavië, twee jaar geleden met de oorlog in Oekraïne.
Het mooie van die twee minuten is dat ze stil zijn. Niet elke inwoner van dit land zal aan hetzelfde denken, en is dat ook niet verplicht. Zolang niemand maar bang hoeft te zijn dat die twee minuten niét stil blijven.
Tweemaal zestig seconden per jaar is bovendien slechts een ogenblik in een leven. Het gaat uiteindelijk om ieders inzet in de rest van de tijd.
Herdenken is niet vrijblijvend. Die twee minuten stilte op 4 mei hebben een doel: wie herdenkt, wie denkt aan en over de slachtoffers van oorlog – specifiek de Tweede Wereldoorlog – kan de vrijheid vieren waarin we nu in Nederland leven. Die beseft wat het waard is om te zeggen wat je wilt, wanneer je wilt en tegen wie je dat wilt. Beseft dat het niet altijd vanzelfsprekend is om te zijn wie je bent, te geloven waarin jij gelooft en je leven te delen met wie jij samen wil zijn. Dat het de moeite waard is om in verzet te komen als de rechtstaat in gevaar is.
Herdenken is niet vrijblijvend. Niet in een land waar de trauma’s van de oorlog tachtig jaar na dato nog voelbaar zijn. De directe pijn en rouw vervagen misschien nu de laatste ooggetuigen overlijden, kinderen nog toen Nederland bezet was. Maar hun kinderen leerden leven met de zwijgzaamheid van oudere generaties, kwamen er soms pas later achter wát zich had afgespeeld, en baseerden hun idealen daarop.
Hun kinderen weer, leerden vragen stellen en kregen antwoorden waaruit bleek dat oorlog noch vrijheid zwart-wit zijn. Goed was niet altijd goed, en fout niet altijd even fout. En nooit meer oorlog bleek helaas een mythe.
Voor hun kinderen is de Tweede Wereldoorlog een oorlog die misschien ver weg voelt. Maar het blijft belangrijk open te staan voor de verhalen van toen, zeker dit jaar, nu de laatste nog levende veteranen die kunnen vertellen. Belangrijk om je bewust te worden en je bewust te zijn van de invloed die de bezetting had en heeft op Nederland.
Net als beseffen dat herdenken niet alleen is bedoeld om terúg te denken, maar ook om te leren van de geschiedenis. In haar 5 mei-lezing in 2021 verwees de toenmalige Duitse bondskanselier Angela Merkel daar expliciet naar. Ze zei: „Wij zullen nooit vergeten dat wij het verleden niet ongedaan kunnen maken. Wij kunnen en moeten er de juiste lessen uit trekken.”
Het ongemak dat sommigen dit jaar voelen, gaat dáár over. Hoe betekenisvol is immers een herdenking van het verleden als er in het heden, onder meer in Gaza, dagelijks mensen sterven door oorlogsgeweld? Hoe is te rijmen dat één van de lessen van de Tweede Wereldoorlog is dat we niet mogen wegkijken, terwijl dat nu wel gebeurt.
De pijnlijkheid daarvan werd afgelopen week expliciet. Het Wereldvoedselprogramma en VN-Kinderfonds Unicef meldden dat gaarkeukens in Gaza hun laatste voorraden kregen, na een inmiddels twee maanden durende grensblokkade door Israël waarin er geen eten of andere noodhulp wordt doorgelaten.
Nederland herdacht op hetzelfde moment Operatie Manna, waarbij tachtig jaar geleden Britten, Polen, Australiërs en Amerikanen met voedseldroppings de vele honderdduizenden inwoners van West-Nederland aan eten hielpen, na een maandenlange Duitse blokkade. Het akkoord daarover tussen geallieerden en bezetter zou de aanloop zijn naar de capitulatiebesprekingen.
Lees ook
Lees ook: Voedsel is niet langer een middel om te overleven. Het is een symbool van vernedering geworden’
Het is goed een discussie op te werpen of dit te vergelijken is. Voor sommige mensen zal dat een affront zijn, zoals zij het ook verwerpelijk zullen vinden dat er zondag een alternatieve herdenking is waarbij juist de aandacht op Gaza wordt gevestigd. Zij vinden dat de dodenherdenking zou moeten gaan over de slachtoffers van de nazi’s – en dan met name de opzettelijke vervolging van en moord op ongeveer zes miljoen Joden.
De afgelopen tachtig jaar is er vaker (luidruchtig) gedebatteerd over wie er herdacht wordt. Of zou mogen worden herdacht.
Dé Dodenherdenking heeft nooit bestaan. In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog herdachten verzetsstrijders hun omgekomen kameraden, pas in de jaren zestig kwam daar de aandacht voor de slachtoffers van de Holocaust bij, meest recentelijk ook de slachtoffers die vielen tijdens de koloniale oorlog in Indonesië. In de jaren tachtig lag de nadruk op de verbinding met eigentijds racisme en het waarschuwen voor vreemdelingenhaat. In de jaren negentig legde de burgemeester van Amsterdam de link met de oorlog in Joegoslavië, twee jaar geleden met de oorlog in Oekraïne.
Het mooie van die twee minuten is dat ze stil zijn. Niet elke inwoner van dit land zal aan hetzelfde denken, en is dat ook niet verplicht. Zolang niemand maar bang hoeft te zijn dat die twee minuten niét stil blijven.
Tweemaal zestig seconden per jaar is bovendien slechts een ogenblik in een leven. Het gaat uiteindelijk om ieders inzet in de rest van de tijd.
Kun je leren van de geschiedenis? Ja, maar alleen als je beseft: de geschiedenis herhaalt zich nooit precies hetzelfde. Het is die les die, tachtig jaar na de bevrijding, wel weer opgefrist mag worden.
Hoe weinig we hebben geleerd van de Tweede Wereldoorlog realiseerde ik me na de Maccabi-rellen van afgelopen november. In hun eerste reacties repten politici van een pogrom, een razzia en een nieuwe Kristallnacht. De gebeurtenissen deden NSC-fractieleider Nicolien van Vroonhoven denken aan „de zwartste bladzijden uit onze geschiedenis”, en CDA-Kamerlid Derk Boswijk zei: „Tachtig jaar na de Tweede Wereldoorlog zijn er weer mensen als beesten op jacht naar Joden.”
Vervolgens gebeurde er iets opmerkelijks: premier Schoof kondigde aan te onderzoeken of antisemitische geweldplegers met een dubbele nationaliteit het land kunnen worden uitgezet. Dit zou betekenen dat er een tweederangsburgerschap ontstaat voor mensen met een tweede paspoort. Dit is al zo, maar dan alleen voor mensen die zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. In het debat over de Maccabi-rellen vroegen Kamerleden als Wilders (PVV) en Van der Plas (BBB) aan Schoof of de categorie ‘terrorisme’ niet kan worden uitgebreid, zodat ook ‘antisemitisch geweld’ eronder valt. Wilders ging zelfs nog verder: „Ik wil mensen uit Nederland verwijderen als ze een misdrijf hebben gepleegd.” Hierop klonk opvallend weinig protest.
We hebben alleen de letterlijke lessen van de oorlog onthouden, niet de abstractere, dacht ik toen. De les ‘Je mag geen Joden opjagen’ zit er goed in, de les ‘Je mag geen onderscheid maken op basis van etnische achtergrond’ is blijkbaar lastiger te onthouden. Dat de les ‘Ga niet in zee met antidemocraten’ is vergeten, was een half jaar ervoor al gebleken bij de vorming van het huidige kabinet.
Democratische zelfgenoegzaamheid speelt hierbij een grote rol. Mensen snappen niet hoe breekbaar de democratie is, dat het moeite en zelfs tegenzin kost om haar te onderhouden. Natuurlijk ben je antisemitische geweldplegers liever kwijt dan rijk (net als andersoortige geweldplegers trouwens). Maar het idee van de democratie is dat mensen er gelijke rechten hebben en dat daarop geen uitzondering wordt gemaakt, ook niet wanneer dit even heel slecht uitkomt.
Ik denk dat de meeste politici die, om maar wat dingen te noemen, samenwerken met de PVV, de pers bekritiseren, het asielnoodrecht willen inzetten, en/of pleiten voor het uitzetten van antisemitische geweldplegers, wel degelijk geloven in de democratische rechtsstaat. Sterker nog, ze zijn zo vol vertrouwen in de democratische rechtsstaat dat ze denken: die kan wel tegen een stootje. Ze lijken te geloven dat we aan de Tweede Wereldoorlog zo’n sterk moreel bewustzijn hebben overgehouden, dat er nooit iets werkelijk ergs zal gebeuren, zelfs niet als je een beetje morrelt aan of schopt tegen de instituties. Maar die denkfout maakten juist de Duitsers ook in de jaren dertig, zoals de Duitse schrijver Sebastian Haffner in 1939 schreef in Het verhaal van een Duitser, 1914-1933: „Ons hele denken speelde zich af binnen een bepaalde beschaving waarin de fundamenten vanzelfsprekend waren, en van louter vanzelfsprekendheid al bijna vergeten waren.”
Moreel zelfvertrouwen
Dit morele zelfvertrouwen schiet zichzelf in de voet: wie ‘ons’ ziet als in essentie goed, is er niet op voorbereid dat het kwaad ook uit de eigen samenleving kan komen, of zelfs vanuit onszelf. Dat bleek bijvoorbeeld uit de HJ Schoo-lezing van Dilan Yesilgöz (VVD) uit 2022. Ze waarschuwde daarin tegen extreemrechts en tegen „het wokisme”, om vervolgens de luisteraar, schijnbaar geen onderdeel van deze twee groepen, op te roepen zich uit te spreken tegen „tegenstanders” van de democratie. Dat er in de luisteraar zelf misschien ook wel antidemocratische sentimenten sluimeren, leek niet bij haar op te komen. De antidemocraat, dat is de ander.
In de onlangs verschenen bundel 80 keer 2 minuten, over het herdenken van de oorlog, laat oud-tv-presentator Philip Freriks zien hoe het ook kan. Zijn ouders, op wie de oorlog een grote indruk had gemaakt, leerden hem dat elke burger een „eigen politieke verantwoordelijkheid” heeft. Dat hield in: „Rekening houden met het algemeen belang. Accepteren dat de samenleving een gecompliceerde machinerie is van tegengestelde belangen. Je niet laten meeslepen in gemakkelijke redeneringen. Onderbuikgevoelens op afstand houden. Argwanend zijn ten opzichte van het niet voor niets uit het Duits geleende gesundes Volksempfinden. Respect voor elke mens, wie of wat hij ook mag zijn. Immers, elk mens is een hele wereld.”
Illustratie Rosa Snijders
Zijn ouders waren hierin bijzonder, want veel Nederlanders zagen de Tweede Wereldoorlog liever als een kwaad dat van buiten kwam, en dus niet uitnodigt tot zelfreflectie, schrijft Freriks. „De oorlogsjaren werden een intermezzo, een onderbreking, een tussentijd die weliswaar een beproeving was geweest, maar als gestolen jaren buiten de orde was geplaatst. Met de schuldigen elders.”
Dat is eigenlijk nog steeds zo. Tijdens de herdenking is er doorgaans een focus op de slachtoffers: de vermoorde Joden, Roma, homo’s, en ook op de bezette Nederlanders, de mensen die omkwamen in de Hongerwinter. Maar wil je echt iets leren van de oorlog, dan zul je ook moeten kijken naar de daders: allereerst de Duitsers die voor Hitler vielen en ook de Duitsers die, toen Hitler de macht greep, geen verzet boden. Zoals extreemrechts-onderzoeker Nikki Sterkenburg het zegt in 80 keer 2 minuten: „Niet om daders te rehabiliteren, wel om herhaling te voorkomen en meer inzicht te krijgen in hoe het heeft kunnen gebeuren.”
Het proberen te begrijpen van nazi-aanhangers was lange tijd taboe. De nazi’s en hun meelopers kregen een soort omgekeerde heiligverklaring: zij waren het ultieme kwaad. „In veel samenlevingen dienen oorlogsherdenkingen bewust of onbewust om de scheidslijnen tussen wie ‘met ons’ en wie ‘tegen ons’ is fris in de kalk te zetten”, schrijft historicus Bas Kromhout in 80 keer 2 minuten. „Dat element komt ook terug op 4 en 5 mei. We herdenken ‘onze’ slachtoffers van de tirannie en het verdorven waardestelsel van de ‘anderen’.” Hiermee worden die anderen op afstand gezet, en is ons het zicht ontnomen op de menselijke kant van het kwaad, of de kwade kant van de mens.
Juist mensen die de opkomst van het nationaalsocialisme zelf meemaakten, hebben hierop gewezen. Abel Herzberg schreef in 1950 in Kroniek der Jodenvervolging, 1940-1945: „Laten we niet vergeten dat kennisnemen en vermelden van alle gruwelijkheden die er in en buiten Nederland gebeurd zijn, alleen maar zin heeft als we daarin de mens ontdekken die deze gruwelijkheden bedreven heeft. (…) Wat hij was, kunnen wij worden. En zo niet wij, dan toch ons nageslacht.” Menno ter Braak had het al in 1937 over intellectuelen die de psychologische dimensie van het nationaalsocialisme negeerden. In Het nationaalsocialisme als rancuneleer schreef hij „dat zulke waarnemers vergeten vooraf zichzelf waar te nemen, en daarom geen oog hebben voor de alomtegenwoordigheid van het ressentiment”. Het ressentiment, de wrok over ervaren onrecht, was volgens hem de kern van de nationaalsocialistische leer, en bij velen aanwezig – ook bij niet-nazi’s.
Hang naar autoritarisme
Toen Ter Braak zijn pamflet schreef, was Nederland nog een jonge democratie, getergd door een economische crisis. Inmiddels leven we tachtig jaar in vrede en (relatieve) welvaart en is het vertrouwen in de democratie nog steeds hoog. Maar dat de hang naar autoritarisme nog steeds (of opnieuw) bestaat, ook bij ons, blijkt uit de groeiende populariteit van radicaal-rechts. De enige ronduit fascistische partij in Nederland, Forum voor Democratie, haalt in de laatste peiling van Maurice de Hond vijf zetels. En de PVV, wiens partijleider openlijk Trump bewondert, haalt er 28. Dit wil niet zeggen dat alle PVV-stemmers tegen de democratie zijn, maar in elk geval vinden ze Wilders’ antidemocratische neigingen geen dealbreaker.
Welke puber schrikt ervan als Wilders de Raad van State verdacht maakt?
Daar komt bij dat radicaalrechts aan populariteit wint onder jongeren. Vorige maand verscheen een paper van politicologen Wouter van der Brug, Sara Hobolt en Sebastian Adrian Popa in het Journal of European Public Policy, waaruit bleek dat jonge mensen in EU-landen de liberale democratie minder steunen dan oudere generaties, én bij de laatste Europese verkiezingen eerder stemden op radicaal-rechtse partijen. Er was ook een verband tussen deze zaken: met name steun voor een sterke leider hing samen met een stem op radicaal-rechts. De onderzoekers noemden de resultaten zorgwekkend, „omdat ze suggereren dat de jongste kiezers nog minder dan oudere geneigd zijn om partijen en politici te straffen die niet opkomen voor basale liberaal-democratische normen”.
Volgens mij zijn er twee belangrijke redenen voor de afgenomen steun onder jongeren voor de liberale democratie. De eerste is dat zij weinig kennis hebben van het hoe, wat en vooral waarom van de democratische rechtsstaat. Welke puber schrikt ervan als Wilders de Raad van State verdacht maakt? Wie weet überhaupt wat de Raad van State doet? In dat kader is het zorgwekkend dat de Onderwijsinspectie onlangs meldde dat het burgerschapsonderwijs, waar jongeren precies over dit soort dingen zouden moeten leren, op veel scholen matig is.
Maar er is ook een andere reden: de aantrekkingskracht van autoritaire leiders. En dat geldt niet alleen voor jongeren. Er is, vooral voor mensen die hun sociale status zien dalen, veel moois aan het autoritarisme: dat belooft de oude orde te herstellen. Ook hierover kunnen tijdgenoten van het nationaalsocialisme ons inzichten bieden. Menno ter Braak geloofde dat het ressentiment voortvloeide uit de kloof tussen het „recht op alles en het bezit van weinig in de praktijk”. De democratie spiegelde gelijkheid voor, maar zelf zag men vooral verschil. Ter Braak dacht dat ‘de ressentimentsmens’ „het meerdere bezit van de ander niet verdragen kan, dat het hem hels maakt een ander bevoorrecht te zien”.
Abel Herzberg schreef in Kroniek der Jodenvervolging iets soortgelijks: hij had het over de „jongens die bij het maken van de carrière waarop ze meenden recht te hebben de grootste maatschappelijke moeilijkheden hadden ondervonden”. Het zijn die jongens, aldus Herzberg, die zich, eenmaal aan de macht, te buiten gaan aan wreedheden. Maxim Februari, die in de Volkskrant een essay schreef over Herzbergs boek, vat het zo samen: „Deugden als barmhartigheid en naastenliefde waren voor veel omstanders nu eenmaal niet sexy; schelden en schoppen waren leuker en je kreeg er, in 21ste-eeuwse termen, meer volgers door.” Ook Sebastian Haffner vertelt in Het verhaal van een Duitser over „de hypnose van zijn [Hitlers] publiek, dat steeds gemakkelijker bezweek voor de fascinatie van het weerzinwekkende en de roes van het kwade.” Je hoeft maar even te kijken naar hoe Andrew Tate spreekt over vrouwen, of Trump over migranten, om te weten dat dit soort wreedheid, en de fascinatie die het oproept, nog steeds bestaat.
Geneugten van het nazi-zijn
In Het leven van een Duitser beschrijft Sebastian Haffner hoe zelfs hij, een autonoom denker en fel anti-Hitler, heeft gesnuffeld aan de geneugten van het nazi-zijn. In 1933 nam hij als pas afgestudeerd jurist gedwongen deel aan een nationaalsocialistisch zomerkamp, en vol verbazing signaleerde hij hoe hij, ondanks zijn afkeer van de nazi-ideologie, toch deel werd van de groep. Hij merkte „dat voor het individu helemaal geen speelruimte restte”, en dat het hem gelukkig maakte „met elkaar jongensachtige veldslagen en knokpartijen te houden, je helemaal niet van elkaar te onderscheiden, om te baden in een brede, zachte en veilige stroom van vertrouwen en vertrouwdheid”. Maar dit baarde hem ook zorgen. „Ik merkte dat ik met mijn hele persoon in de val zat. Ik had nooit naar het kamp mogen gaan. Nu zat ik in de val van de kameraadschap”, schrijft Haffner. De kameraadschap is volgens hem het wapen van de nazi’s, omdat het „de mens ook de verantwoordelijkheid tegenover zichzelf, tegenover God en tegenover zijn geweten uit handen neemt. Hij doet wat iedereen doet. Hij heeft geen keus.”
De morele ondergrens bestaat alleen als genoeg mensen het lef hebben hem te trekken
Autoritaire politici appelleren aan positieve gevoelens (ergens bij willen horen, trots willen zijn, een perspectief willen hebben) en negatieve (ressentiment, verlost willen zijn van de moraal). En als ze eenmaal aan de macht zijn, spelen ze vooral in op angst en conformisme. Over dat laatste schrijft Haffner veel in Het verhaal van een Duitser. Na Hitlers machtsgreep conformeerden veel Duitsers zich aan de nieuwe leiding. „Men begon mee te doen, aanvankelijk uit angst. Maar toen men eenmaal meedeed, wilde men dat niet meer uit angst doen; dat zou immers gemeen en verachtelijk zijn geweest. Dus voegde men de bijbehorende instelling er later aan toe.”
En onder de mensen die wél anti-nazi bleven, was er weinig openlijk verzet. Ze leidden hun leven, gingen naar hun werk en de bioscoop. Volgens Haffner was het „ook en juist dit mechanisch en automatisch doorlopende dagelijkse leven, dat het mede verhinderde dat er ergens een krachtige, belangrijke reactie tegen het afschuwwekkende plaatsvond. […] Alleen in de dagelijkse routine ligt zekerheid en voortbestaan besloten, direct daarnaast begint de jungle. Iedere Europeaan uit de twintigste eeuw voelt dat met een diepe angst aan.”
Doet iemand iets?
Een terugkerende gedachte die ik had tijdens het lezen: er is geen morele ondergrens. We doen graag alsof de morele ondergrens een natuurverschijnsel is, iets wat vanzelf opdoemt. Maar dat is niet zo: hij bestaat alleen als genoeg mensen het lef hebben hem te trekken. De meesten hebben dat niet. Ze kijken om zich heen: doet iemand iets? Zo niet, dan is het blijkbaar oké. Of misschien niet oké, maar in elk geval niet raar om niet in opstand te komen.
Dat de morele ondergrens geen natuurverschijnsel is, zien we nu in de VS. Al sinds Trumps politieke opkomst zijn mensen bezig hem te onderschatten. Ze lijken te geloven dat hij vanzelf tegen de muren van het fatsoen zal oplopen. In 2016, tijdens zijn eerste race om het presidentschap, dacht men al dat het zover was: Trump had de ouders van een gesneuvelde militair beledigd en de mensen waren woedend. Hier is een grens bereikt, hoorde je overal. In een column sprak ik mijn scepsis uit: ik had in het krantenarchief honderden artikelen uit de jaren twintig en dertig gelezen over Hitler en het viel me op dat hij eigenhandig de grenzen van het toelaatbare bleef verleggen. Wat gisteren schokkend was, was vandaag normaal. Ik weet nog dat de eindredacteur schrok van de vergelijking. Trump was toch geen Hitler?
Hier zag je het probleem van de omgekeerde heiligverklaring. Omdat Hitler het ultieme kwaad is, is hij onaantastbaar. Je mag niemand met hem vergelijken, want dat impliceert dat de vergelekene even kwaadaardig is. Maar dit is niet hoe je leert van de geschiedenis. Dat je wijst op overeenkomsten met de jaren twintig en dertig wil niet zeggen dat je een nieuwe Holocaust voorspelt. Er was ook geen Holocaust nodig, lijkt mij, om te constateren dat Hitler in de jaren twintig en dertig al flink grensoverschrijdend bezig was.
Laagje beschaving
De kunst is om zónder the benefit of hindsight morele grenzen te trekken. Daarvoor moeten we, zowel politici als burgers, de abstractere lessen van de Tweede Wereldoorlog willen leren. Kort gezegd: de democratische rechtsstaat is de enige bestuursvorm waarin mensen vrij, gelijkwaardig en vreedzaam kunnen samenleven. Die rechtsstaat zorgt voor een laagje beschaving, maar niet voor duurzame morele vooruitgang. De mens blijft in essentie wat hij ook al was in de (aanloop naar de) Tweede Wereldoorlog: een wezen met mooie en minder mooie neigingen. Tot die laatste behoren vreemdelingenhaat, kuddegedrag, wreedheid, en de neiging tot wegkijken.
We moeten begrijpen hoe het autoritarisme inspeelt op deze angsten en verlangens, en hoe het ze kan misbruiken. Alleen dan kunnen we werkelijk het belang van de democratische rechtsstaat doorvoelen. Zoals Philip Freriks schrijft: „Voor mijn ouders was de oorlog en vooral ook de aanloop daarnaartoe een verschrikkelijke les die altijd en tot in lengte van dagen geleerd diende te worden. Ze hadden aan den lijve ondervonden waartoe rommelen met de rechtsstaat leiden kan.”
Het is twee maanden geleden en mijn zoon loopt buiten op straat een broodje te eten. De zon schijnt en hij is in de Javastraat te Amsterdam-Oost, daar hebben ze de beste broodjes van de stad. Na een paar meter beginnen de woedende blikken hem op te vallen. Het duurt even tot hij beseft: o ja, het is ramadan, lunchtijd en zij denken dat ik…
Die avond vertelt hij het verhaal en ik vraag: „Wanneer zouden ze bozer kijken, als ze denken dat jij een moslim bent die niet meedoet aan het vasten of als ze wisten dat je Joods bent?” Hij heeft hetzelfde uiterlijk als ik op zijn leeftijd, ik ken de verwarring. Al mijn hele leven is het een bron van vermaak, Joden en moslims die uiterlijk op elkaar kunnen lijken. En vooral: hoe hysterisch mensen doen over de vermeende tegenstelling tussen deze groepen.
Alleen, sinds anderhalf jaar voelt het niet meer zo grappig. Alles wat te maken heeft met Joden: natuurlijk nam ik het serieus, ik ken de Nederlandse geschiedenis, maar ik kon er ook nog grappig over proberen te doen. Ik noemde 4 en 5 mei de jaarlijkse feestdagen. Als er een nieuwe wereldoorlog in de lucht hangt, zoals nu, vraag ik aan andere Joden: denk je dat onze familieleden in 1939 ook grappen tegen elkaar maakten over hoe wij in Europa sowieso veilig zijn als de hel losbreekt? In mijn leven bestond niet echt een concrete bedreiging. Jodenhaat was er wel, maar ook weer niet. Dat is veranderd.
Best vreemd
Het is 2011 en ik zit aan een talkshowtafel, de opnames gaan zo beginnen. De presentator heet Anil Ramdas en de andere gasten zijn actrice en presentatrice Inci Pamuk en schrijver Hans Sahar. Voordat de camera gaat draaien zegt Ramdas tegen mij: „Zo, daar zit je dan.”
Iedereen aan tafel begrijpt wat hij bedoelt. Zij zijn allemaal allochtonen, zoals dat toen werd genoemd, en ik ben de enige witte Nederlander. Zelf denk ik nog: best vreemd. Schrijver en journalist Anil Ramdas was een Hindoestaans-Surinaamse Nederlander, de wortels van Inci Pamuk liggen in Turkije en die van Hans Sahar in Marokko. Werden hun familieleden in Nederland vermoord vanwege hun afkomst, één generatie voordat zij werden geboren, zoals bij mij? Twee van de drie hebben dezelfde huidskleur als ik. Toch is voor ons allemaal duidelijk: zij zijn zwart en ik ben hier de buitenstaander.
De witte Hollander weet niet beter, maar daar verwacht ik weinig van, die heeft nooit reden gehad om zich hierin te verdiepen. Met het oog op hun eigen rol in de geschiedenis is het ook tactisch handiger om net te doen alsof Joden gewoon witte Nederlanders zijn. Alsof Joden in dit land nooit de ander zijn geweest. Vandaar de recente uitvinding van de fictieve term: ‘onze joods-christelijke traditie’. Een traditie die kennelijk al langer bestond, alleen werd er tussen 1940 en 1945 even een time-out gehouden.
Van collega-minderheden verwachtte ik wat meer. Zeker wanneer die, zoals Anil Ramdas of zijn hedendaagse navolgers, een bijzonder scherp oog hebben voor alle andere vormen van racisme. De moderne zelfbenoemde ‘antiracisten’ bedachten allerlei modewoordjes, zoals ‘intersectionele discriminatie’. Alleen wordt op al die intersecties één type racisme nooit herkend: Jodenhaat. Voor zowel witte als zwarte Nederlanders geldt: Joden niet echt erkennen als kwetsbare minderheid heeft een handige bijkomstigheid. Als je geen minderheid bent, kun je ook niet gediscrimineerd worden.
Verplichte Holocaust-les
De politici die sinds de verkiezingsoverwinning van de PVV ons land mogen besturen, zoals Caroline van der Plas of Mona Keijzer, komen geregeld op de televisie uitleggen wat er moet gebeuren. Zo ook na de rellen rond Ajax-Maccabi Tel Aviv, eind vorig jaar. Islamitische jongeren, of het nu gaat om recente immigranten uit moslimlanden of om jongens die hier al woonden en Nederlander zijn: zij moeten van zulke politici verplicht leren over de Holocaust en waar antisemitisme toe kan leiden.
Het zijn onnavolgbare redeneringen. Dus deze niet-Joodse witte Europeanen, onder wie de explosie van Jodenhaat op dit continent heeft kunnen gebeuren, gaan hun eigen Holocaust gebruiken als lesmateriaal voor moslims die moeten worden bijgebracht hoe slecht het is om Joden te haten?
In de dagen na Ajax-Maccabi wordt me duidelijk hoe alleen wij staan. In grote politieke lijnen: aan de linkerkant, bij de mensen die zogenaamd tegen racisme zijn, blijkt het toch erg ingewikkeld om te erkennen dat er racisme kan bestaan tegen Joden. Door de Nederlandse relschoppers zelf werd het letterlijk een ‘Jodenjacht’ genoemd, maar ook hier werden onnavolgbare redeneringen bedacht over hoe hun agressie werkelijk níéts te maken had met Jodenhaat.
Waar komt het automatische verband vandaan tussen Israël en Nederlandse Joden?
De zogenaamde bescherming voor Joden komt van de rechterkant. Van partijen zoals de PVV, de internationale bondgenoot van openlijk antisemitische partijen uit onder meer Midden- en Oost-Europa. Niet alleen is deze ‘bescherming’ door Nederlandse regeringspartners helemaal niet bedoeld vóór Joden, maar tégen moslims. Ook leidt het juist tot méér Jodenhaat onder groepen die denken: zie je wel, die rijke en machtige Joden krijgen bescherming vanuit de overheid en wij niet. In Nederland zijn Joden een summiere minderheid, onze functie is dat we vanaf links en rechts kunnen worden misbruikt om het eigen punt te maken, als een vuilnisbak waar iedereen ongevraagd zijn troep in mag gooien.
Het is 1980 en ik ben voor het eerst in Duitsland. Middenin een bos stopt mijn vader de auto en leegt daar zijn volle asbak, als een soort daad van protest. Ik krijg dezelfde boodschap mee als van familieleden uit de generatie boven mijn vader, die me vertelden hoe ze de oorlog hebben overleefd. Het is niet zo dat ik in Amsterdam uit woede Duitse voetbalsupporters te lijf ga. Maar toch, als ik ergens Duitsers zie of hoor, gaat een luikje open in mijn hoofd: hm, Duitsers. Tijdens mijn jeugd en ook daarna heb ik dingen over ze gehoord die, of ik dat wil of niet, bepalen hoe ik naar Duitsers kijk.
De oorlog tussen Israël en Hamas is verschrikkelijk, de hoeveelheid doden is hallucinant. Wat het zo cynisch maakt: Hamas is de oorlog begonnen omdat het wist dat Israël buitenproportioneel zou terugslaan en hoe de wereld daarover ging oordelen. Maar als het criterium is: onnodige doden en het Westen doet niets – in bijvoorbeeld Israëls buurland Syrië vielen in veertien jaar nog veel meer onschuldige slachtoffers. Ook in Soedan schijnt er een oorlog te zijn. In Gaza zijn het Joden die doden, in plaats van de in die regio gebruikelijke moslims of Amerikaanse militairen.
Diepe emoties
Worden demonstraties tegen de Amerikaanse oorlogszucht ook vermengd met een veroordeling van Amerikanen als volk en oproepen dat zij hun van de inheemsen gestolen land moeten verlaten? De wereldwijde protesten over de oorlog in Gaza, die gepaard gaan met diepe emoties: zouden die sentimenten iets, ook al is het maar een heel klein beetje, te maken kunnen hebben met het beeld dat de demonstranten tijdens hun leven hebben meegekregen over Joden?
Kritiek hebben op Israël betekent niet dat je Joden haat, dat is te simpel. Wat ik wel zie: mensen die scherp veroordelend reageren op elke andere vorm van racisme grijpen, ook bij demonstraties, niet in bij Jodenhaat. Kennelijk is het zo vanzelfsprekend dat ze het niet eens meer herkennen, net zoals het beeld dat ik onbewust heb meegekregen over Duitsers.
Na de Tweede Wereldoorlog duurde het even tot Nederland begon aan een Nationale Dodenherdenking op 4 mei. Daar zijn gelukkig meer breed gedragen herdenkingsdagen bij gekomen, zoals 1 juli voor de Nederlandse slavernijgeschiedenis en 15 augustus voor onze rol in Nederlands-Indië. Over die dagen bestaat geen discussie, iedereen begrijpt wat daar wordt herdacht, of gevierd. Hoe komt het dat alleen 4 mei zo beladen is? Waarom bestaat uitsluitend over deze dag een jaarlijkse discussie over wat we precies herdenken en hoe we het acceptabel en toegankelijk kunnen maken voor alle Nederlanders?
En waar komt het automatische verband vandaan tussen Israël en Nederlandse Joden – zelfs diegenen die in de Tweede Wereldoorlog werden vermoord terwijl ze niet eens wisten dat er ooit een land zou komen dat Israël heet? Waarom zou het ongepast zijn de Nederlandse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog te herdenken terwijl er een oorlog in Gaza is? Waarom worden hier verbanden gelegd die in elk ander geval absurd zouden zijn? Rond 1 juli wordt niet in emotionele betogen de vraag gesteld: hoe kunnen wij het einde van de slavernij vieren terwijl in de oliestaten, in dezelfde regio als Israël, jaarlijks zo veel moderne slaven sterven tijdens het bouwen van nieuwe luxepaleizen, in landen waar Nederland gewoon zaken mee doet?
Braaf reflecteren
Nog een verschijnsel van de laatste anderhalf jaar. Van Nederlandse Joden wordt introspectie verwacht over Israël. Als aanmoediging voor deze zelfanalyse krijgen we de werkopdracht mee: ingewikkeld hè, dat land waar jij altijd van hebt gehouden blijkt toch niet zo nobel en idealistisch als je altijd had gedacht. Andere bevolkingsgroepen die vanwege hun afkomst of religie werden aangesproken op moordpartijen waar ze niets mee te maken hadden, zeiden terecht: rot op, ik ben niet verantwoordelijk voor die gekken. Maar Joden gaan braaf op zichzelf reflecteren.
Ook ik. Mijn moeder kwam uit New York, mijn tweede paspoort is Amerikaans, ik heb in het land gewoond en stem elke vier jaar. Zoals andere Nederlanders van zichzelf vinden dat ze Surinaams, Turks of Marokkaans zijn, zo denk ik dat ik een Amerikaan ben. Maar bij kritiek op de Verenigde Staten voel ik me niet aangesproken. De huidige president of wat het land de afgelopen decennia heeft aangericht in het Midden-Oosten: ik ben het eens met de afkeuring, het gaat niet over mij.
Dan Israël. Ik spreek de taal niet, ben er niet vaak geweest en eerlijk gezegd was ik anderhalf jaar geleden gestopt het nieuws te volgen. Met het land heb ik niet zoveel, met de huidige regering al helemaal niet en toch: die kritiek voelt alsof ze over mij gaat, als een afkeuring van mijn identiteit. Amerikanen hebben geen geschiedenis van uitgemoord worden om wie ze zijn, Joden wel.
Het is deze geschiedenis die wordt herdacht op 4 mei. De permanente discussie daarover, het willen misbruiken van een dodenherdenking om je eigen puntje te scoren, het stukje bij beetje afpeuteren van waar de dag grotendeels over zou horen te gaan, namelijk de georganiseerde moord op 102.000 Joodse Nederlanders, onder wie de familieleden van de Nederlandse Joden die nu nog leven: het is pijnlijk en voelt als een trap na.
Lees ook
Lees ook: Joods Maatschappelijk Werk: ‘Sinds 7 oktober voelen Nederlandse joden zich onveilig’