De mensen die Jan Veth schilderde, blijven je de rest van je leven bij

Recensie

Beeldende kunst

Tentoonstelling Schilder en schrijver Jan Veth (1864-1925) krijgt eindelijk de aandacht die hij verdient. In zijn geboortestad Dordrecht wordt de beste Nederlandse portretschilder van omstreeks 1900 geëerd met een overzichtstentoonstelling.

Jan Veth, Portret van Cornelia, Clara en Johanna Veth, 1885. Olieverf op doek, 90,2 x 109,6 cm. Collectie Rijksmuseum.
Jan Veth, Portret van Cornelia, Clara en Johanna Veth, 1885. Olieverf op doek, 90,2 x 109,6 cm. Collectie Rijksmuseum.

‘Ik heb een voorlopig besluit genomen waardoor ik me heel gelukkig voel, een besluit betreffende mijn werk”, schreef de schilder Jan Veth, 23 jaar oud, in februari 1888 aan zijn aanstaande echtgenote Anna Dirks. „Ik wil na heel veel gescharrel voorlopig weer eens niets dan portretten schilderen. Ineens voel ik daar weer alle opgewektheid toe.” Maar op het moment dat hij de knoop doorhakte en besloot fulltime portretschilder te worden, had Veth al een aantal gedenkwaardige portretten op zijn naam staan. Hij behoorde, in de woorden van zijn vriend en biograaf Johan Huizinga, „tot de vroeg volkomen gevormden”.

Amper eenentwintig was hij toen hij een grandioos groepsportret van zijn drie zussen en een verbluffend portret van de jonge dichter Albert Verwey schilderde – twee grote doeken die altijd in de zalen met negentiende-eeuwse kunst van het Rijksmuseum in Amsterdam hangen. Behalve nu, want het Rijks heeft ze uitgeleend aan het Dordrechts Museum. Daar, in Veths geboortestad, is tot in de nazomer een groot overzicht van zijn werk te zien, waaruit zonneklaar blijkt dat hij de beste Nederlandse portrettist rond 1900 was.

Hij zat dan ook nooit om opdrachten verlegen. „Alle leden van de maatschappij, of tenminste van elk soort verscheidene, heeft hij geschilderd of uitgetekend”, schreef Albert Verwey na Veths dood in 1925. En inderdaad, daar hangen ze: vrienden en familieleden, geleerden en zakenlieden, de koninginnen Emma en Wilhelmina, een jongetje van twaalf, een dwars door je heen kijkend pubermeisje en een verkreukelde oude tuinman.

Jan Veth, Portret van Albert Verwey (1885) Collectie Stedelijk Museum.

Allemaal koppen met karakter, allemaal mensen van verf die toch levend lijken. Mensen die, als je ze één keer gezien hebt, de rest van je leven in je hoofd blijven wonen. Het oog van Jan Veth is een volle en rijke tentoonstelling, die iedereen met belangstelling voor de portretkunst zou moeten bekijken.

Tachtigerstaal

De samenstellers en de auteurs van de catalogus zullen er een heerlijke klus aan hebben gehad, want leven en werk van Jan Veth zijn uitstekend gedocumenteerd. Hij schreef veel en goed, in bloemrijke maar meeslepende Tachtigerstaal, niet alleen brieven maar ook toonaangevende artikelen voor meer dan tien verschillende kranten en tijdschriften. In het Rembrandtjaar 1906 publiceerde hij een boek over de oude meester op grond waarvan hem een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam werd toegekend. Veth was een spil in de Nederlandse kunst- en museumwereld van zijn tijd, een man die zich sterk maakte voor bewonderde kunstenaars, veronachtzaamd erfgoed en de kunstgeschiedenis als wetenschap.

Bovendien werd er óver hem geschreven. De meesterportrettist werd zelf twee jaar na zijn dood meesterlijk geportretteerd door de historicus Huizinga, die de biografie van zijn vriend tot zijn beste werk rekende. Ter gelegenheid van de tentoonstelling is het boek uit 1927 nu opnieuw uitgegeven, met illustraties in kleur en een toelichting door Huizinga-kenner Anton van der Lem. Wie het boek leest wil geheid naar Dordrecht, en wie in Dordrecht is geweest wil weten wat Huizinga allemaal over Veth te vertellen had.

Dat er veel te vertellen valt, blijkt ook uit de tentoonstellingsinrichting. Op de wanden staan citaten uit Veths stukken. In vitrines liggen schetsboekjes, foto’s, publicaties en brieven.

Jan Veth, Portret van Prof. Antoon Derkinderen (1914) Collectie Dordrechts Museum
Foto JORGEN M. SNOEP

Behalve zijn eigen werk is er ook af en toe iets van bevriende kunstenaars te zien (Mauve, Breitner, vader en zoon Israëls) of van schilders over wie hij als criticus schreef. De volledige reeks van vijftig gelithografeerde portretten van ‘Bekende Tijdgenooten’ die hij tussen 1891 en 1898 maakte voor De Amsterdammer en De Kroniek wordt in twee blokken getoond. Ervoor staat de gekantelde spiegel die hij bij de vervaardiging van de portretlitho’s gebruikte. Omdat de gespiegelde afdrukken goed gelijkend moesten zijn, tekende hij alle portretten in spiegelbeeld op de lithosteen.

Donker plekje

Bovenal is er natuurlijk een keuze uit Veths geschilderde en getekende portretten tentoongesteld. Het gros van de geportretteerden is Nederlands. Veth heeft ook veel in Duitsland gewerkt en in de Verenigde Staten, waar hij twee keer naartoe reisde, maar in de catalogus staat te lezen dat hij daar probeerde „in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk portretten tegen een zo hoog mogelijke prijs te produceren, waardoor zijn werk wat oppervlakkiger dreigde te worden”.

Aan alles in Derkinderens voorkomen besteedde Veth grote aandacht: de kalme oogopslag achter het brilletje, het grijzende haar bij de slapen, het oor

De twee Amerikaanse portretten op de tentoonstelling, van het New Yorkse echtpaar Schniewind, bevestigen dat beeld. Het Dordrechts Museum heeft ze twee jaar geleden verworven, maar ze verdienen hooguit een donker plekje helemaal achterin het museumdepot – liefst een plekje waar brand of lekkage kan ontstaan. Ze zijn opvallend veel slechter dan de rest van de exponaten.

Maar verder: wat een oeuvre. De verscheidenheid in de portretten is enorm. Veth probeerde – misschien als gevolg van zijn grote kunsthistorische kennis en zijn waardering voor zeer uiteenlopende kunstenaars – veel verschillende technieken, formaten en stijlen uit. Het lijkt erop dat hij per geportretteerde bekeek wat hem of haar het beste paste.

Er zijn statige, in opdracht gemaakte portretten bij, maar ook aangenaam informele, bijvoorbeeld van de schilder en etser Maurits van der Valk die met zijn kin op zijn handen leunt en van de schilder Max Liebermann in profiel met een driedagenbaardje. Overigens gaf Veth zelfs aan formele portretten vaak een losse, onconventionele draai. Veel wetenschappers zijn werkend weergegeven, lezend of schrijvend en in één geval turend in een microscoop. De gewezen koningin Emma zit kantwerkend van haar pensioen te genieten.

Tekenachtig

Ook in zijn manier van schilderen veroorloofde Veth zich speelruimte. In het voetspoor van Rembrandt en Jozef Israëls maakte hij schilderachtige voorstellingen waarin de geportretteerde door schaars licht uit een donkere achtergrond wordt getrokken, maar hij werkte soms ook decoratiever en tekenachtiger, een beetje zoals zijn vriend Antoon Derkinderen of de Vlaamse symbolisten – en dat terwijl die beide benaderingen volgens Derkinderen „met elkander zeer strijdig van beginsel” waren.

Ergens in het midden tussen de twee stijlen, dus halverwege impressionistisch en scherp, maakte Veth bovendien portretten waarin de schildertrant lijkt op die van zijn Franse tijdgenoot Henri Fantin-Latour – voorwaar geen gekke portrettist om de evenknie van te zijn. In die Fantin-achtige tussenstijl schilderde hij in 1914 een portret van Derkinderen, misschien wel om zijn vriend te laten zien dat er uit een vermenging van de twee manieren wel degelijk iets goeds kan voortkomen.

Jan Veth, Portret van Davida Wilhelmina Hacke op 18-jarige leeftijd (1899) Particuliere collectie
Foto Tom Haartsen

Aan alles in Derkinderens voorkomen heeft Veth grote aandacht besteed: de kalme oogopslag achter het brilletje in verkort, het grijzende haar bij de slapen, het oor, de gevouwen handen op de over elkaar geslagen bovenbenen, het kuifje boven het voorhoofd en het sikje onder de kin. Een portret van Veth heeft bijna altijd die grondigheid, die intensiteit, die nergens aflatende belangstelling voor de poserende man of vrouw.

Of het poserende kind, want kinderen nam hij net zo serieus als professoren en notabelen. De twaalfjarige Pieter Blussé van Oud-Alblas staat in 1887 te poseren met een hoedje op, één hand in zijn broekzak, de andere hand om een stapeltje boeken of schriften geklemd. Zelfverzekerd als een volwassene, maar nog met een aandoenlijk kindergezicht. „Hij heeft net zijn vader verloren”, lezen we op het bordje naast het schilderij, „en naar verluidt vrolijken de schildersessies met Veth hem op”.

Tijdens een verblijf op Java, begin 1922, maakte Veth een portret van Amsir, een bruine jongen in een wit T-shirt, ingespannen kijkend naar iets buiten beeld, zijn gezicht scherp getekend en meesterlijk verkort. Portretten als die van Derkinderen en de Javaanse jongen bewijzen dat Jan Veth niet alleen rond zijn twintigste, maar ook veel later in zijn leven nog een fenomenale portrettist was. Behalve over de geportretteerden vertellen zijn werken ook iets over de portretkunst: hoe mateloos boeiend het is om andere mensen te bekijken met een penseel of potlood in de aanslag. Of in Veths eigen woorden: om „te pogen door een eerbiedig blootleggen van het waarachtige samenstel en de verborgen wezenstrekken, de innerlijke persoonlijkheid blijvend naar voren te halen”.



Lees ook een recensie uit 2005: ‘Nauwgezette portretten van fenomenale Jan Veth’