Reality check. Anno 2025 kan een rockshow als volgt verlopen: in stemmig schemerlicht spelen een trompettist en cellist samen een duister, minutenlang durend jazzduet. Als daarna gitaar, synthesizers (op standje kerkorgel) en uiteindelijk bas en drums invallen ontstaat een theatrale ballad met nasaal neuzelende zang. Maar meteen daarna klinkt een dwars rocknummer dat gaandeweg explodeert in een stampende dancetrack waarin iedere overgang en drop wordt gevierd met uitzinnig gejuich. Niemand vindt dat gek. Iedereen mosht.
Zo gaat dat dinsdagavond in de Amsterdamse concertzaal De Melkweg bij de net niet uitverkochte show van de Britse vijftal Squid.
Alles kan, niets is fout en vals bestaat niet, net als op hun derde plaat Cowards. Het is geen indie, (art)rock, jazz, funk, kleinkunst of dance. Het is het allemaal tegelijkertijd.
En zo het gaat steeds vaker: een nieuwe generatie bands (zie ook: Black Country, New Road) trekt zich niets meer aan van vastgeroeste conventies. Voor hen is ieder optreden een bonte avond waarop alles mag. Hoe theatraler en atonaler, des te beter. Voorheen ‘verboden’ instrumenten worden uit het stof getrokken, oude rock-’n-roll-taboes doorbroken. Wat ooit gold als not done is uitgegroeid tot nieuwe norm.
Oorverdovende misthoorns
Anderhalf uur lang tingelen synthesizers op standje klavecimbel of zoemen juist als oorverdovende misthoorns. Gitaristen spelen Arabische toonladders die als kronkelende slangen je oor binnenglippen. Een toeterende stadsheraut slingert zonder ironie zijn opgewekte getoeter de zaal in.
Ook bij Squid is het bonte-avond-gehalte hoog. Het optreden is één grote instrumentenestafette. Zelfs tijdens nummers geeft Laurie Nankivell zijn bas aan gitarist Louis Borlase om zijn trompet te grijpen of zich uit te leven op zijn stalling met koebellen en andere percussie. Toetsenist Arthur Leadbetter speelt ook cello en gitaar. Gitarist Anton Pearson hangt soms boven een orgel.
De enige stabiele factor is voor- (of eigenlijk achter-)man Ollie Judge die als zingende drummer de maat slaat en geldt als het creatieve brein van de band uit Brighton. Een enkele keer gaat hij staan om zijn teksten dramatisch kracht bij te zetten door met zijn stokken vertwijfeld door zijn haren te wrijven of in zijn hart te prikken. Alleen tijdens de toegift durft hij zijn kit te verlaten: terwijl de synth-beats beuken pakt hij eventjes zijn welverdiende shine. Maar toch: zingende drummers, het blijft lastig.
Bliepende synthesizers
Gelukkig is er muzikaal genoeg te beleven. ‘Showtime!’ begint als een tamelijk conventioneel liedje met een wat dwarsig ritme, maar ontspoort al snel. Na Judge’s ongeïnteresseerd gestamelde liefdesverklaring „You could be my footnote” stopt het ritme plotseling en lijkt er een koor te klinken van op tilt geslagen Gameboys. Als die orkaan van bliepende synthesizers gaat liggen beland je in een epische, Jean-Michel Jarre-achtige trip die weer overgaat in dreinende krautrock. En dan – even abrupt als alle brute overgangen – stopt het nummer opeens. Niemand kijkt daarvan op. Applaus. Volgende nummer!
Soms vraag je je af: is dit een rockshow of een hoorspel? Bijvoorbeeld als Judge in het van bloed druipende ‘Crispy Skin’ kannibalisme bezingt en onverschillig opbiecht hoe makkelijk het is om prooien af te slachten: „One hit right between the eyes, it’s become so easy to take a life.” Zodra de opbeurende beat stilvalt, kauwt hij extra langzaam op zijn traag uitgesponnen gruwelijkheden: „Hit them once, not again.”
Hij is geprivilegieerd, geeft hij zelf toe. Bij de Zuid-Koreaanse supersterkunstenaar Do Ho Suh (1962) moet je de gedachte aan overvolle rubberboten, lege telefoons, mensensmokkel, smerige opvangkampen en eindeloze wachtprocedures in AZC’s van je netvlies bannen. Want Do Ho Suh, die schittert op kunstbeurzen, biënnales en in musea, mag dan wel iemand zijn die geografisch ‘verplaatst’ is, maar hij is geen marginale immigrant voor wie het onmogelijk is deel te nemen aan het leven in de nieuwe wereld.
Zijn verhuizing in 1991, van Seoul naar Providence in de staat Rhode Island, betekende een schok. Want nee – hij sprak de taal niet en het leven in de VS was zoveel luidruchtiger en groter dan in Zuid-Korea. Hij werd aangenomen op de Rhode Island School of Design in Providence (collegegeld inmiddels bijna 64.000 dollar per jaar) en kwam terecht in een internationale gemeenschap van kunstenaars. Schichtig, als een op de campus verdwaald vosje, bewoog Suh zich daar rond. Opgeleid als traditionele inkt-schilder leerde hij op Rhode Island dat er nog een wereld daarbuiten te ontdekken valt.
Zaalbeeld van de tentoonstelling ‘Walk the House’ van Do Ho Suh in Tate Modern.
Foto’s Sonal Bakrania
Die wereld bestaat natuurlijk in de eerste plaats uit je eigen gedachten die mogen bestaan – hoe weerzinwekkend ze ook zijn. Daarnaast hoeven die gedachten niet per se precies en figuratief in inkt vertaald te worden. Je kunt ze net zo goed gieten in glanzend geschilderde verjaardagstaartjes – zoals Suh aanvankelijk deed –, in tekeningen met webben van krullende draden eraan, en in – zijn belangrijkste handelsmerk – zaalvullende installaties waar je doorheen kunt dwalen.
Het is dankzij Suhs vertrek uit Seoul, dat hij de thematiek vond die hem sindsdien bezighoudt. Die thematiek heet heimwee. Waar bestaat heimwee uit? Hoe evolueert dat door de jaren heen? En: is er ook goede, niet-sentimentele kunst van te maken?
Die laatste vraag is, voor wat betreft Do Ho Suh, grif met ‘ja’ te beantwoorden.
Een trap naar nergens
Zes jaar geleden presenteerde Voorlinden in Wassenaar een overzicht van Suhs vooral spectaculaire werk. Klapstuk vormde een reusachtige, monumentale Staircase die Suh in series maakt van doorzichtige stof en die vanuit het plafond naar beneden kwam zetten. De trappen van Suh zien er beeldschoon uit, deinen in de bewegende luchtstromen, maar zijn onmogelijk te betreden en voeren nergens naartoe. Ze zijn de vertolking van een herinnering aan iets wat eens was, maar onbereikbaar is geworden.
Nu is in Tate Modern een tentoonstelling geopend waar het spectaculaire samengaat met het fragiele, waar het grote, in één oogopslag te vatten, gecombineerd wordt met geduld vergende, maar prachtige videowerken en met wanden vol piepkleine, schitterende werkjes op papier.
Detail van ‘Rubbing/Loving, Seoul Home’.
Foto Sonal Bakrania
Walk the House heet de tentoonstelling en die titel bevat alles wat Suhs kunstenaarspraktijk inhoud geeft. Want ‘lopen met het huis’ betekent in Zuid-Korea dat je je eigen huis ontmantelt en ‘draagt’ naar een andere plek. Het is een uitdrukking die in het werk van Suh verwijst naar het gevoel van verlies dat met verplaatsing gepaard gaat, maar ook naar gentrificatie. Traditionele hanoks, huizen van hout, zoals die waarin Suh is opgegroeid, zijn in Zuid-Korea bijna allemaal geweken voor hoogbouw.
Suh heeft zijn eigen hanok van vroeger in Tate Modern opnieuw opgetrokken. Hij is maanden in regen en wind in Seoul bezig geweest – zie de werkvideo op de tentoonstelling – om zijn ouderlijk huis met papier te overdekken en daarop zacht met grafiet te wrijven. Zo ontstaat er een letterlijke afdruk van het oude huis in Rubbing/Loving, Seoul Home (2013-2022): met deuren en kozijnen van papier, en elk steentje, elk sierornament in afdruk zichtbaar. Rubbing/Loving, Seoul Home wordt gestut door een aluminium frame dat niet zichtbaar is. Daardoor oogt het wit/grijze huis als een papieren geest.
‘Walk the House’ is ook een lichtvoetig begrip: het geeft je het troostende idee dat je je geboortehuis, het huis waarin je kinderen kreeg, het huis waarin je gelukkig was, gewoon kunt oppakken en overal ter wereld weer neer kunt zetten. Dat huis namelijk zit in je kleren, in je handen, in je voeten, in je hoofd, zo laat Suh zien.
Teder opgeborgen kinderdingen
Het allerpersoonlijkste werk van Suh in Londen zijn twee wit glanzende jurkjes, gemaakt door de kunstenaar en zijn vrouw zelf voor hun dochtertjes. Deze Time Pockets (2021) hangen een beetje verstopt om een hoek aan hangertjes en zijn bedekt met zakjes van doorzichtige stof. Wat zijn je belangrijkste eigendommen, vroegen vader en moeder Suh aan hun toen 8- en 10-jarige kinderen. We gaan verhuizen: wat nemen jullie mee? In de zakjes stopten de kinderen kleurpotloden, een rubber draak, een rubber sprinkhaan, een foto van een picknick best lang geleden. Het zijn alledaagse kinderdingen – zorgvuldig uitgezocht, teder opgeborgen (want elk zakje is op maat gemaakt) en handig meegedragen: plat op de huid.
Ander werk van Do Ho Suh in Tate Modern.
Drie decennia bestrijkt de tentoonstelling in Tate Modern en die decennia concentreren zich rondom drie plekken die Suh ‘thuis’ noemt: Seoul, Londen en New York. Perfect Home (2024) is een van de gezichtsbepalende onderdompelde installaties: 1 op 1 een replica van Suhs huis in Londen, waar hij woont sinds 2010. De replica is van transparante stof opgetrokken rond een skelet van roestvrij staal. In de installatie – te betreden als een echte kamer – is het een bontgekleurde snoepkist van tientallen stopcontacten, telefoonhouders, deurknoppen, wc-rolhouders, lampen. Honderden voorwerpen zijn op ware grootte van transparante felgekleurde stof nagemaakt. Het zijn de onopvallende getuigenissen van de verschillende plekken waar de kunstenaar thuis was.
Perfect Home heeft een hoog Instagram-gehalte, maar laat je tegelijkertijd ook iets anders beseffen. In een interview dit voorjaar zegt de kunstenaar: „We hebben het altijd over hoe we moeten leven ‘in het nu’. Maar ik denk dat we eigenlijk vooral in het verleden leven.” 99 procent van elke gedachte die we uiten, zegt hij, is gebaseerd op herinnering, op ervaring. Die herinnering is hier gestold in vederlichte stof en felle kleuren, ver verwijderd van de plek waar de herinnering is ontstaan. Fysiek en toch efemeer.
Tien jaar geleden wonnen Yentl en de Boer de Annie M.G. Schmidtprijs voor het beste theaterlied, vanaf dat moment zaten de grote zalen vol voor het duo. Deze week is de première van hun vijfde voorstelling Rekhalzen, voor de vorige wonnen ze de Poelifinario Kleinkunst. Grappige en mooie liedjes worden in Rekhalzen afgewisseld met een serieuzer verhaal, waardoor hun pleidooi voor het genieten van het leven juist extra goed voelbaar is.
Het schijnt fantastisch te zijn om als Yentl en de Boer door het leven te gaan. Begin maart somt Christine de Boer in de Verkadefabriek in Den Bosch aan het begin van de voorstelling op waarom. Ze hebben onder andere een succesvolle carrière, intelligente kinderen en relaties met aantrekkelijke mannen die met elkaar kletsen over het implementeren van een slimme thermostaat. Wat wil je nog meer?
De Boer zet alles aan, juist om zichzelf belachelijk te maken. Maar het is ook waar. Want aan het einde van de opsomming luidt Yentl Schieman in oprechte stem de voorstelling in met: ‘Dit is tot waar ik droomde.’
Daarna zingen ze een liedje over kwallen. Eentje van twee centimeter groot die vecht voor de groep en eentje die in de mensenwereld woont en niet tot versmelten in staat is. Er is een hilarisch lied over ‘alle beloofde cadeaus die ik nooit heb gekregen’ (etentjes, heel veel etentjes) en liedjes over liefde, in alle vormen. Het zijn typische Yentl en de Boer-nummers. Ze zongen ook al over modderkruipers en komodovaranen, legden in die tien jaar geregeld het lullige in het menselijke contact bloot en veel liedjes van het duo gaan over het grijpen van geluk in het dagelijkse leven, vaak met een dosis gekte waardoor ze nooit zoetsappig worden. Hun kijk op de wereld is én eigen én grappig.
Een verhaal dat tussen twee liedjes inzit, valt meteen op. Vorig jaar viel Christine de Boer tijdens een optreden in Maastricht en was twee minuten buiten bewustzijn. Ze vertelt er achteloos en geinend over. Hoe vet het is om een keer op nu.nl te komen en dat ze na de val werd doorgelicht en super mooie hersenen bleek te hebben. Maar in de kleedkamer na de voorstelling blijkt dat de val levensveranderend is geweest. De Boer: „Maar wat vertel je erover? Wanneer is het nog theater?”
De week daarna gaan ze naar Texel. Schaven en schrappen.
Eind maart
In een repetitieruimte met tl-licht en zwart zeil, zoeken Yentl en de Boer naar het behouden van de magie in de voorstelling. Regisseur Ruut Weissman zit voor hen aan een tafel. Ze kennen Weissman van de Kleinkunstacademie, maar hebben nog nooit met hem als regisseur gewerkt.
Schieman later: „Hij is heer en meester in het vasthouden van spanning in een voorstelling. Daarom hebben we hem gevraagd. Maar met hem werken is ook een uitdaging omdat hij streng is.”
Is dat iets wat jullie nu durven op dit punt in je carrière?
De Boer: „Zeker. Ik denk dat we ons vijf jaar geleden zouden laten overrompelen door hem. Hij heeft zo’n grote energie en kan zo goed denken. Als je niet zelf goed weet wat je wilt maken, kan je door hem omver geblazen worden. Maar dat zou nu absoluut niet meer gebeuren. We weten wat we willen.”
Hadden jullie aan het begin van jullie carrière zelfvertrouwen in jullie makerschap?
Schieman: „Nou als ik eraan terugdenk, hadden we te veel zelfvertrouwen terwijl we dat niet hadden moeten hebben. Als ik de sketches terugzie van De snoepwinkel is gesloten of de finale van het Amsterdams Kleinkunst Festival dan denk ik, nou meid.”
De Boer: „We gingen ook dingen maken in een soort malletje van wat wij dachten dat cabaret was. En we besteedden er veel te weinig aandacht aan. We improviseerden wat, dat filmden we en — shame on us — dat gingen we dan 300 keer herhalen. Als het een leuke avond was, kon het heel erg hilarisch zijn, maar het kon ook door een bepaald niveau zakken.”
Schieman: „Ik had wel eens gehoord dat Maarten van Roozendaal een dikke maand over een lied deed en ik dacht toen van: hoezo dan?”
De Boer: „Maar we besteden nu net zo veel tijd aan een liedregel als aan een hele sketch uit De Snoepwinkel.”
Er zitten geen sketches meer in de voorstelling, alleen korte stukjes waarin jullie zelf tegen het publiek praten.
De Boer: „We waren die liedjesconcerten aan het geven voor ons 10-jarige bestaan en vonden dat zo heerlijk. Gewoon doen waar we echt goed in zijn.”
Schieman: „Ik had altijd de angst dat alleen liedjes niet genoeg zou zijn.”
Ik hoor jullie vaker zeggen dat jullie elke keer weer moeten realiseren dat wat jullie willen maken, goed genoeg is.
De Boer: „Ik denk dat we dat serieus al in ons eerste interview ooit zeiden. Maar er gaat toch elke keer een laag vanaf. Zelfs in Modderkruipers hebben we dingen gedaan die we toch anders hadden gewild.”
Schieman: „Eigenlijk is dat al ons verhaal sinds de Kleinkunstacademie.”
De Boer: „Ik kan me nog herinneren dat ik in mijn vierde jaar een solo deed met liedjes en dat docenten naar me toekwamen en zeiden: ‘Dit is het voor jou’. Ik dacht toen: is dit het? Ik kon dit al die tijd al.”
Wat hebben jullie uitgewerkt op Texel?
De Boer: „Onder andere een liedje over wachten. Dat gaat over de kwaliteit om te kunnen wachten voordat je een mening vormt. Niet meteen boze commentaren op Instagram zetten. Maar wanneer komt het punt dat je denkt, waar zit ik nog op te wachten voordat ik in actie kom?”
Schieman: „Ik probeer altijd iedereen te begrijpen, alle kanten te snappen. Maar dat is ergens ook veilig, je trekt je handen ervan af.”
De Boer: „In ons leven is het in Nederland politiek altijd geweest van: een beetje naar rechts, een beetje naar links en dan kwam het altijd globaal wel goed. Problemen werden voor ons opgelost. Ik denk dat je nu voor het eerst misschien moet denken van, wacht eens, die geschiedenislesjes die ik heb gehad, zijn zich wel heel eng aan het herhalen. Moet ik dan niet nu zelf opstaan en zeggen: dit pikken we niet?”
Als mens of als maker?
Schieman: „Als mens, maar ik voel ook die verantwoordelijkheid als maker denk ik.”
De Boer: „We kunnen wat er in de wereld gebeurt ook niet meer negeren.”
Schieman: „Maar naar wat onze vorm daarin is, zijn we zoekend.”
Jullie zeiden in Den Bosch dat je ook banger bent om elkaar te verliezen.
De Boer: „Door die val realiseerden we ons: je gezondheid kan je opeens in de steek laten.”
Schieman: „Dat ik nu zo lees, Loretta Schrijver, iemand van in de zestig, is overleden. Dat is over 20 jaar man. De kans bestaat dat je er dan niet meer bent. Dat is hartstikke kort gewoon.”
De Boer: „Toen ik was gevallen, dacht ik gek genoeg, het kan dus al klaar zijn terwijl je nog dingen aan jezelf op te lossen hebt. Bijvoorbeeld dat ik nog steeds onzeker ben. Dat voelde opeens zo dom. Dat is ook een gedachte waar we mee bezig zijn.”
Lees ook
de recensie van ‘Modderkruipers’ van Yentl en de Boer uit 2023: Ontroerend én walgelijk schaamteloos: Yentl en de Boer zingen alweer een prachtig cabaretconcert
Half mei
Er staat een berg achter Yentl en de Boer. Of een poel met water, een woud waar beren op wegen rondlopen, een provinciaals landschap. Het ligt er maar net aan welk verhaal het duo vertelt. De twee dragen twee rode oversized pakken van Yves Saint Laurent. Gekocht in Parijs, vertelt De Boer in een anekdote die gaat over onzekerheid. Die is ondersteunend aan het verhaal over de val van De Boer. Haar gedachten, angsten en de consequenties daarvan, zijn inmiddels opgeknipt en verspreid in kernachtige zinnen over de hele voorstelling. Simpel, eerlijk, krachtig, grappig waar kan, maar niet ‘lollig’. Veel andere teksten zijn eruit. Waar ze in vorige voorstellingen met hun scènes nog uit de magie van de liedjes stapten, houden ze die nu vast. Je voelt waarom het zo belangrijk is om te genieten in het leven en dat genieten vieren ze in veel liedjes.
Het voelt als een serieuzere voorstelling.
Schieman: „Ja, dat klopt denk ik ook wel, terwijl er ook meer lach inzit dan ooit hoor. Maar we hebben nu de val van Christine als uitgangspunt genomen. Aan het begin dacht ik wel van, het is wel een beetje zwaar ofzo. Omdat het toch wel emotioneel is. Ik was ook bang dat ik duizelig zou worden als ze erover zou vertellen. Een trauma-achtig gevoel.”
De Boer: „Ik heb zelf de paniek niet meegemaakt toen ik viel en vergeet soms dat het voor ons team heftig is geweest. Ik hoorde dat onze geluidstechnicus over drie rijen is gesprongen op het moment dat ik viel. Nou, dat ontroert me nu nog steeds. Onze pianist heeft meteen mijn man gebeld. Die zei later van, ik wist niet of jij nog kon praten, of je in een rolstoel terecht zou komen, of je überhaupt ooit weer wakker zou worden.”
Schieman: „De paniek die we hebben meegemaakt. Dat we niet wisten of je erin zou blijven.” Ze zucht diep.
De Boer: „Maar je wilt ook niet dat het te veel over mij en mijn val gaat. Ik zeg nu precies genoeg. Ruut heeft vijftien pagina’s teruggebracht naar drie. De voorstelling klikt door het verhaal in elkaar.”
Schieman: „Ik vind het nu juist heel ontroerend dat we dit vertellen. Ook cool dat we iets meer durven. In alleen maar lolligheid zit toch een soort vrijblijvendheid. Ik denk dat alle goede cabaretvoorstellingen altijd een diepte hebben.”
Heeft deze artistieke keuze ook te maken met jezelf serieus nemen?
Schieman: „Dat denk ik ja. Ik moest vaker in deze voorstelling over dingen heenstappen omdat ik het spannend vond om de diepte in te gaan. Bijvoorbeeld bij dat liedje ‘Wachten’. Ik denk dat mijn ouders me opgevoed hebben van, als je niet over moeilijke dingen praat, dan is het er ook niet. Maar nu voel ik de kracht er ook van.”
De onrust in de wereld benoemen jullie, maar het voelt meer alsof jullie voorstelling een antigif moet zijn voor de tijden waarin we zitten.
De Boer: „Ik denk wel dat wij voornamelijk verbindend willen zijn. We willen dat mensen zich niet aangevallen voelen bij ons, juist veilig. Ik vind soms dat er zo hard wordt geschreeuwd tegen elkaar. Ik heb het gevoel dat er een muur tussen mensen staat en dat die steeds dikker wordt. Als wij al iets willen betekenen voor de wereld, dan is dat die muur dunner maken. En dat mensen de wereld waarin we leven, niet als vanzelfsprekend gaan zien.”
Dat een persoon die is vertrokken toch zeer aanwezig kan zijn, door de smet die zijn vertrek naliet op dat wat achterbleef, daar weet ITA alles van. In 2023 volgde regisseur Eline Arbo Ivo van Hove als artistiek leider van het gezelschap op. Een jaar later verscheen er een rapport over grensoverschrijdend gedrag in de periode dat Van Hove het gezelschap leidde. Zo erfde Arbo, buiten haar weten om, een gezelschap met een schandvlek.
De voorstelling Tijd voor geluk is haar poging om een nieuwe start voor het gezelschap te markeren, en symbolisch weg te wissen wat daar geen plaats meer in mag hebben. Daartoe koos ze, naar eigen zeggen, een „ongekend prachtig” stuk van de Noorse theater- en romanschrijver Arne Lygre (1968), ter „viering van het samenzijn”. Idee en concept komen van Arbo, Bianca van der Schoot tekende voor de regie.
Lees ook
de reconstructie ‘ITA tolereerde grensoverschrijdend gedrag voor grensverleggend toneel’
In Tijd voor geluk maak je kennis met een bonte verzameling personages, die toevallig allemaal bij hetzelfde bankje aan een rivier hebben afgesproken. Een moeder en haar dochter wachten op hun zoon/broer Aksle, die normaal nooit laat is. Een weduwe zoekt met haar twee stiefkinderen een plek om haar man te begraven. Een vrouw probeert haar ex-man voor zich terug te winnen. Ze raken met elkaar aan de praat over thema’s als liefde, ouderschap, vergeving en rouw.
Scharnierpunt in het stuk is het moment waarop zoon/broer Aksle (Minne Koole) toch nog verschijnt, zij het om meteen weer afscheid te nemen. Hij verlangt naar een plek waar hij niet zijn ‘oude zelf’ is, legt hij uit. Hij wil opnieuw beginnen, schone lei, los van het verhaal dat anderen in de loop der tijd van hem hebben gemaakt. Dit thema, het verlangen om niet door anderen gedefinieerd te worden, om überhaupt los van definities te kunnen bestaan, is wat Arbo en Van der Schoot lijkt te hebben aangesproken in het stuk. Maar de tekst die Lygre zijn personages in de mond legt heeft te weinig diepgang om dat thema recht te doen.
Het is alsof de makers er pas halverwege het repetitieproces achter kwamen dat ze met Tijd voor geluk een draak van een stuk in handen hadden. Van der Schoot maakte, wellicht om die reden, de nogal rigoureuze keuze de soms onbeschaamd pathetische, soms inhoudelijk verbluffend holle dialogen in zijn geheel ‘op de ironie’ te laten spelen. Het enige personage dat niet als karikatuur wordt neergezet is Aksle, maar die is hooguit 5 van de 160 minuten present.
Meteen vanaf de eerste opkomst kijken we naar stripfiguren; vreemde geëxalteerde wezens, gespeend van enige vorm van impulsonderdrukking. Om het minste geringste barsten ze in huilen uit of schieten ze uit hun slof. De acteurs storten zich er met volle overgave in, wat moedig is, en hier en daar best geestig. Maar, vraag je je steeds wanhopiger af: waar gáát het nou toch over?
Lygres zoetsappige stuk over verbinding, over het vieren van samenzijn (‘Ik hóúd van mensen!’ roepen personages opgewonden uit), is in Van der Schoots enscenering een onvervalste parodie op een verlangen naar verbinding geworden. Het hoogtepunt van de voorstelling, waarbij er plotsklaps een menigte van ITA-medewerkers het podium op stapt om gezamenlijk de popsong ‘Angels’ van Robbie Williams ten gehore te brengen, is zo volkomen absurd, dat het tafereel een camp-achtige charme krijgt. Redden doet het de voorstelling niet.
Als de vlek die Aksle in het toneelbeeld achterliet na tweeënhalf uur van die krankzinnige, richtingloze scènes, uiteindelijk met uiterste precisie is weggeveegd, voelt dat als een verademing. Laat dit verwarrende hoofdstuk inderdaad maar afgesloten zijn. Tijd voor een schone lei.