
De zaak
Een Nederlandse man werd in 1955 geboren in Paramaribo. Hij bracht op zijn tiende een schooljaar door in Nederland – hij had hier veel familie. In augustus 1975 kwam hij in Nederland studeren. Suriname was toen nog (net) deel van het Koninkrijk der Nederlanden. Hij schreef zich meteen in bij het bevolkingsregister, sloot zich dat najaar aan bij een kerk, ontmoette daar zijn latere echtgenote, ging na zijn studie in Nederland werken en bleef hier altijd wonen.
In 2022 vroeg hij een uitkering aan op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dat is de algemene pensioenvoorziening voor alle ingezetenen van Nederland.
Hij kreeg een extra vragenformulier waarop stond: „Wist u bij vertrek uit het buitenland hoe lang u in Nederland wilde blijven?”
Zijn antwoord daarop: „Nee, omdat ik nog niet wist hoe mijn toekomst zou zijn.”
Om AOW op te bouwen, moet je in Nederland wonen. In de vijftig jaar voordat je uitkering begint, bouw je elk jaar 2 procent op. Volgens de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die de uitkering berekende, telde het eerste studiejaar in Nederland niet mee voor de AOW-opbouw. Om hier te ‘wonen’ moet je een „duurzame band van persoonlijke aard” met Nederland hebben, en die had de man pas in de loop van dat eerste jaar opgebouwd, aldus de SVB.
Volgens de man was er vanaf dag één sprake van een „duurzame band”. Na een vergeefse beroepsprocedure ging hij in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De uitspraak: afgewezen
De Centrale Raad van Beroep geeft de SVB gelijk. Het is vaste rechtspraak dat de „duurzame en persoonlijke band” met Nederland geleidelijk ontstaat. Dat kan anders zijn als je bij aankomst de intentie hebt om je hier definitief te vestigen, maar die intentie zag de Raad onvoldoende. Dat de man voor studie was gekomen, op kamers woonde en zich dat najaar bij een kerk voegde, wees volgens de Raad juist op geleidelijkheid. Ook het antwoord op het formulier wees daar volgens de Raad op. De SVB had de beleidsregels goed toegepast door alle omstandigheden mee te wegen.
De man had erop gewezen dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Hij had andere gevallen genoemd van Nederlanders afkomstig uit het buitenland die wél vanaf dag één AOW opbouwden. Maar die zaken waren anders, aldus de Raad. En volgens het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens heeft de staat bij sociale zekerheid veel vrijheid zelf te bepalen in hoeverre verschillen in verder gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen.
Ook het beroep van de man op discriminatie wordt terzijde geschoven. Dat hij in dit geval op één lijn werd gesteld met mensen afkomstig uit landen die nooit deel uitmaakten van het Koninkrijk der Nederlanden, was niet „overduidelijk onevenredig”.
Het commentaar
„Mijn cliënt vindt het heel erg, hij voelt zich gediscrimineerd vanwege zijn herkomst en dat doet veel pijn”, zegt zijn advocaat Caroline Forder. „Hij wordt behandeld alsof hij zijn band met Nederland moest ‘verdienen’ zoals iemand uit elk willekeurig ander land, terwijl hij zijn hele leven al Nederlander is en op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden heeft gewoond.”
Dat vrienden van de man die ook als jongeman naar Nederland kwamen en hier gingen studeren wel volledige AOW kregen, maakt het voor hem extra pijnlijk. Drie van hen gingen meteen werken en waren daardoor automatisch AOW-verzekerd. Zij hoefden geen aanvullend formulier in te vullen, aldus Forder. „Ik denk dat het antwoord van mijn cliënt op het formulier erg bepalend is geweest. Maar hij is vliegtuigbouwkundige, geen talenmens. Hij heeft de subtiliteit van de vraag niet begrepen.”
Bastiaan Starink, bijzonder hoogleraar arbeidsmarkt, pensioenen en belasting aan de Universiteit Tilburg: „Of iemand een ‘duurzame en persoonlijke band’ met Nederland heeft, is een bekend criterium, ook uit het belastingrecht. Het hangt af van alle feiten en omstandigheden, zoals: waar heb je familie? Waar ben je lid van de tennisvereniging?”
Het is, zeg hij, altijd moeilijk jurisprudentie over feiten te beoordelen als je er „niet tot in de haarvaten in zit. Maar je mag hier wel bijzondere waarde hechten aan het feit dat deze man Nederlander is. En als het van meet af aan zijn intentie was te blijven, zou hij niet gekort moeten worden enkel omdat hij een vraag op een formulier niet goed heeft begrepen of verkeerd heeft beantwoord. Een administratieve onhandigheid mag niet zo’n impact hebben.”
De man kan nog in cassatie, maar advocaat Forder vertelt dat hij dat niet ziet zitten. „Hij is erg gekwetst, cassatie is heel duur en het zou te veel stress opleveren.”
Hoogleraar Starink vindt het jammer dat de zaak niet in hoogste instantie zal worden beoordeeld. „Je voelt wel dat het kwartje hier ook de andere kant op had kunnen vallen. Het financiële belang is niet heel groot, maar het is principieel belangrijk.”
Hoe ziet Starink deze zaak in het licht van de Toeslagenaffaire? „Ik kan me die parallel voorstellen. De overheid moet niet je tegenstander zijn. De reële vraag is: past het haar in dit soort situaties zo principieel te willen zijn en daarmee zo’n casus tot op het bot te willen fileren?”
Uitspraak: Centrale Raad van Beroep 7 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:425
