
‘Fauxmosexuals’. Ik laat dit woord even boven de markt zweven, maar met een beetje taalgevoel begrijp je ongeveer wat het betekent. Zo verging het mij ook: deze week kwam ik het voor het eerst in mijn leven tegen, en ik bedwong mijn neiging om te gaan googelen. Ik hou van woorden waarvan ik de betekenis niet precies ken, het voert mij terug naar mijn kindertijd toen ik met veel aplomb zei, als een aardige buurvrouw vroeg wat ik wilde drinken: een aperitief. Dat klonk interessanter dan een glas melk, en ik weet dat ik woedend was toen ik de draagwijdte van mijn uitspraak te horen kreeg. Waarom maar één betekenis? De magische taalwereld werd eindeloos verkleind door volwassenen.
Nu de context van ‘fauxmosexuals’. Al een paar jaar volg ik de filosoof Kwame Anthony Appiah. Ik ben een liefhebber van zijn werk en heb hem ook wel eens in Amsterdam ontmoet. Sinds kort krijg ik Appiah gratis in mijn inbox, want hij schrijft de rubriek ‘The Ethicist’ in The New York Times (dank, dank NRC). Hij behandelt op lichtvoetige wijze ethische kwesties: alledaagse vragen die hij voorziet van een elegant filosofisch vloertje. Het doet de Nederlandse lezer denken aan de rubriek van Beatrijs Ritsema, die zij jarenlang schreef voor dagblad Trouw. Ritsema was trouwens degene die mij attendeerde op Appiahs rubriek, ook al omdat zij er over dacht haar eigen stukjes wat filosofischer te maken. Haar dood, iets meer dan twee jaar geleden heeft haar daarvan weerhouden.
Terug naar Appiah. Hij krijgt een vraag van iemand die er een „close, cisgender male friend” op nahoudt. Die is getrouwd met een vrouw, monogaam, en verkeert zijn gehele seksuele leven al met vrouwen. Maar deze vriend noemt zich nu ‘queer’, want door therapie is hij erachter gekomen dat ‘gender’ voor hem eigenlijk niet van belang is bij zijn seksuele keuze. Hij heeft ‘queer-manieren’ ontwikkeld en gaat naar ‘queer events’. Mag dat eigenlijk zomaar, of is hier toch echt sprake van culturele toe-eigening? (Sommige kwesties klinken ineens antiek, van vóór de broederband tussen Poetin en Trump).
In zijn antwoord gebruikt Appiah het begrip ‘fauxmosexuals’, en koeltjes legt de ethicus uit dat vragensteller „geen toegang heeft tot het erotisch theater in iemands’ hoofd”, en ook al niet is aangesteld om seksuele grenzen te surveilleren. Toen toch maar even internet gebruikt: fauxmosexuals is slang uit wat vroeger de gay-scene heette. Dat soort mensen suggereert er een andere (seksuele) identiteit op na te houden dan gepraktiseerd in het dagelijks leven: de eenkennige heteroman die erotische aandacht van mannen zoekt noemden we vroeger in goed Nederlands wel een cockteaser. Maar er zijn ook mensen die zich bijvoorbeeld een Joodse identiteit aanmeten zonder zich op enige Joodse voorouder te kunnen beroepen – het valt trouwens op dat die laatste gedaantewisseling sinds de Gazaoorlog nog weinig in trek is.
Mijn vraag is nu: bestaat er een onveranderlijk, authentiek Zelf, of moet je zeggen dat er praktijken zijn die kunnen veranderen door de jaren heen? De hetero ontwikkelt biseksuele gevoelens, de atheïst of katholiek wil ‘uitkomen’ als Jood: het komt allemaal voor en van bedrog hoeft geen sprake te zijn. Maar de fauxmosexual verwacht voordeel van zijn transformatie, terwijl hij weet dat-ie anderen blij maakt met een dode mus.
In die zin zijn vele politici fauxmosexuals. Van Poetin tot Trump en onze eigen Wilders: ze beloven of suggereren op z’n minst iets waarvan ze weten dat ze het niet kunnen waarmaken. Zie ook Schoof en zijn ‘neen’ tegen gezamenlijke Europese leningen. Zij worden daardoor niet per se van seksueel bedrog verdacht. Ze heten simpelweg staatsmannen of stemmentrekkers.
Stephan Sanders is essayist.
