Joost Eerdmans van JA21 heeft thuis een briefje opgehangen, bij zijn espressomachine: ‘Noodpakket checken’. Hij heeft het al twee jaar, en in december vorig jaar had hij me erover verteld. Het kabinet had mensen toen net aangeraden zich voor te bereiden op een ramp, een cyberaanval of oorlog, het idee was dat je 48 uur voor jezelf moest kunnen zorgen. Het noodpakket van Eerdmans lag op de bovenste verdieping van zijn huis: een radio, kaarsen, eten en drinken. Daar lag ook zijn opblaasbare kano, en een pomp. „Wij wonen vlakbij het laagste punt van Nederland, ver onder de zeespiegel.”
Begin maart zei VVD-minister van Justitie David van Weel dat mensen zichzelf 72 uur moeten kunnen redden en nu is Eerdmans, zegt hij dinsdag na een debat, „onzeker” geworden. „Ik hoor er zóveel mensen over. Dus ik dacht: ik moet mijn noodpakket updaten. Doet de radio het? Hoeveel eten en drinken heb ik?” De kano heeft hij pas nog uitgevouwen, die ziet er goed uit.
Van de Kamerleden die ik er net voor Kerst naar vroeg, was Eerdmans het allerbeste voorbereid. Mirjam Bikker van de ChristenUnie had, zei ze, kampeerspullen. BBB-leider Caroline van der Plas en Laurens Dassen van Volt wilden in de kerstvakantie verzamelen wat nodig was en Dassen heeft dat gedaan, zegt hij dinsdag. Hij denkt dat hij het meeste nu wel heeft. Van der Plas niet. „Geen tijd gehad. Ik ga het aan mijn zoon vragen. Hij is wel het type prepper.”
In de gangen vraag ik rond en het lijkt erop dat jonge Kamerleden, van welke partij dan ook, zich minder druk maken over rampen of oorlog dan Kamerleden van boven de vijftig. Habtamu de Hoop (26) heeft er „nog helemaal niet over nagedacht”. VVD’er Thom van Campen (35) zag in de Jumbo een reclamebord: ‘Voor uw noodpakket’. „Toen dacht ik wel: daar moet ik eens aan beginnen.” NSC’er Diederik Boomsma (46) heeft een noodradio. „Van mijn moeder gekregen met Sinterklaas.”
Van twee PVV’ers, Gidi Markuszower en Max Aardema, hoor ik dat we „niet te paniekerig moeten doen”. Ze hebben geen noodpakket. SP-leider Jimmy Dijk ook niet. Hij is geïrriteerd over het advies van Van Weel. Je moet, vindt hij, als burger kunnen rekenen op de overheid. Er is ook een Kamerlid dat zijn portemonnee laat zien, vol met briefjes van vijftig. „Dit is míjn noodpakket. Met geld valt alles te regelen.” Hij heeft thuis „nog zo’n achtduizend euro” liggen, dus of ik zijn naam wil weglaten. Andere Kamerleden moeten erom lachen. Denkt hij echt dat hún water te koop is, als de winkels dicht zijn en hun eigen leven ervan afhangt?
Behalve Eerdmans lijkt ook BBB’er Henk Vermeer op zo’n beetje álles voorbereid. Maar alleen Laura Bromet van GroenLinks-PvdA, die zichzelf „rampscenario-denker” noemt, heeft al sinds de coronacrisis van 2020 extra eten in huis, in blikken en potten. „Dat eten we nu op, want het is over de datum.”
Pas nog: witte bonen in tomatensaus. „Echt heel vies.”
Het meest iconische gebouw van Warschau staat midden in het centrum. Dit „cultuur- en wetenschapspaleis”, zoals het officieel heet, heeft een gigantisch vloeroppervlak, en is 230 meter hoog. Het heeft een moeilijke, of althans turbulente geschiedenis die teruggaat tot de Tweede Wereldoorlog.
Na twee mislukte opstanden, eerst in het getto (1943) en later daarbuiten (1944), werd Warschau door de Duitse bezetter met de grond gelijk gemaakt. Rond de 200.000 burgers verloren daarbij het leven en in januari 1945 stond nog slechts 12 procent van de gebouwen in de stad overeind. Toch besloten de Polen, na enige aarzeling en discussie, om van Warschau opnieuw hun hoofdstad te maken. Sovjetleider Jozef Stalin verordonneerde daarop de bouw van het paleis, dat aanvankelijk ook zijn naam zou dragen.
Zoals dat gaat met ‘cadeautjes’ van buitenlandse overheersers was het gebouw niet gewenst. Maar begin jaren vijftig kon de stad zo’n gift onmogelijk weigeren. Dat veranderde na de val van de Muur in 1989. De afgedwongen vriendschap met de Sovjet-Unie was voorbij, dus waarom niet het gebouw afbreken? Dat gebeurde toch ook met de talloze standbeelden die het communisme of het Rode Leger eren? Bovendien, zeiden voorstanders van afbraak, staan in Moskou enkele bijna identieke gebouwen, even hoog, groot en monumentaal. De beige socialistisch-realistische suikertaart in het centrum van de stad herinnert daardoor tot in lengte van jaren aan de vazallenstatus die de Poolse republiek decennialang speelde in het door Rusland overheerste, communistische wereldrijk.
Desondanks wonnen de tegenstanders van de afbraak: sloop zou duur uitpakken en, belangrijker, het gebouw was inmiddels simpelweg te bepalend voor het aangezicht van de hoofdstad. De moloch vol ornamenten en beeldenpartijen sierde al decennia posters, ansichtkaarten en souvenirs van een stad die zich voor het overige kenmerkt door kitscherige namaak en eenvormige, goedkoop gebouwde flats.
Er kwam een andere oplossing. Aangespoord door het stadsbestuur lieten multinationals en internationale hotelketens in razend tempo hoge, flitsende bedrijfspanden verrijzen rondom het iconische gebouw, waardoor het paleis ingekapseld raakte door spiegelglas, gigantische reclameborden en overdadige winkelpuien. Inwoners van Warschau spraken niet langer af bij het cultuurpaleis maar bij een metershoge gitaar, uithangbord van het Amerikaanse ‘Hardrock Café’.
Onlangs is er een nieuwe ontmoetingsplek bijgekomen: onder in het Museum van Moderne Kunst (MSN). Na een dolend bestaan van zo’n twintig jaar kreeg het museum in oktober van het afgelopen jaar een eigen gebouw pal naast het cultuurpaleis. Het is een rechthoekige witte doos. Zonder toegangskaartje kun je over de begane grond lopen. Een doordeweeks bezoek leert dat het werkt: het is er razend druk.
Zhanna Kadyrova: Asphalt. Foto Maja Wirkus
Alle kunst is politiek
Het nieuwe museumonderkomen telt zo’n 20.000 vierkante meter en de kosten, zo’n 135 miljoen euro, zijn geheel opgebracht door de overheid. De eerste architect die de opdracht kreeg, gaf die na een paar jaar weer terug; de eisen van de gemeente waren te talrijk en dwingend. Het publiek reageerde verontwaardigd: eerder was de stad al niet ingegaan op het aanbod van de Amerikaan Frank Gehry om het gebouw gratis te ontwerpen. De opdrachtgever wilde geen exuberant gebouw, als het Guggenheim in Bilbao. Uiteindelijk zou de Amerikaan Thomas Phifer voor het ontwerp tekenen.
De reacties zijn overwegend positief. Verschillende trotse conservatoren wijzen erop hoe het minimalistische, witte gebouw afsteekt tegen zowel het historisch cultuurpaleis als tegen de schreeuwerige winkelpuien en billboards rondom. Het woord agora valt, Grieks voor plein en ontmoetingsplaats. Tegelijk fungeert het langwerpige pand als een soort omlijsting van het overdadig geornamenteerde cultuurpaleis. Want het nagenoeg egale wit van de constructie richt de blik elders, naar boven vooral, naar de meer dan zeventig jaar oude kolos.
Eenmaal binnen is de omlijsting nog opzichtiger, dankzij een gigantisch raam op de eerste verdieping. Juist daar, vlak voor de ingang van de eerste museumzaal, heeft de directeur van het museum, Joanna Mytkowska, een gehavend, groot bronzen beeldhouwwerk neergezet dat ooit, nog intact, in de lobby van het paleis stond.
Het is een socialistisch-realistisch werk uit 1954. Twee stevige kerels die samen de Volksrepubliek Polen en de Sovjet-Unie symboliseren, kijken fier vooruit. Titel: De vriendschap. Begin jaren negentig was dit typisch het soort kunstwerk waar de Polen vanaf wilden. Een groep bezoekers probeerde het werk uit het paleis te halen, wat pas lukte toen het van beide mannen een arm afzaagde.
‘De Vriendschap’ (monument Pools-Russische vriendschap) Foto Maja Wirkus
Beide armen zijn nooit teruggevonden, net zomin als de vlag die ze vasthielden. In deze eerste opstelling van de museumcollectie hebben de twee samenstellers, directeur Mytkowska en conservator Katarzyna Szotkowska-Beylin, toch voor een vlag gezorgd, dicht bij het gehavende werk uit de jaren vijftig. Een Oekraïense kunstenaar, Nikita Kadan, vervaardigde het uit materiaal van een kapotgeschoten auto die hij vond in Severodonetsk, een stad die in 2014 werd ingenomen door pro-Russische soldaten.
Door The Impermanent met beide te beginnen, vlag en vriendschap, onderstreept het museum met hoeveel politieke strijd de kunst in Polen is omgeven. Altijd. Als niet expliciet in de kunst, zoals bij vlag en vriendschap, dan wel in de omgang met kunst. Want zelfs als een kunstenaar iets dubbelzinnig bedoelde of een werk creëerde uit een ongearticuleerd soort spiritualiteit, vat het Poolse publiek het regelmatig toch op als politiek statement. Niet voor niets schrijft de directeur in de catalogus dat het museum in de afgelopen twintig jaar verzamelde in „samenwerking met een verdeeld publiek”, verder gespecificeerd als: „een publiek uit de tijd van de cultuuroorlog”.
PiS en KO
Die cultuuroorlog is fel, in Polen, en loopt langs dezelfde politieke scheidslijn als zich electoraal heeft afgetekend. Tussen de EU-sceptische katholiek-nationalisten, verzameld in de PiS-partij, en de op Europa gerichte vrije-markt liberalen, verzameld in KO.
Nadat KO tien jaar geleden de macht verloor aan PiS, bleek cultuur belangrijk voor de nationalisten, ook beeldende kunst. Met rechtszaken, verdachtmakingen en bestuurlijke trucs werden progressieve museumdirecteuren vervangen door conservatieve, of zelfs reactionaire. Die werden geacht voornamelijk figuratieve schilderkunst te exposeren, ter promotie van patriotisme of traditionele waarden.
Tau Lewis: Angelus Mortem (2022).Foto Alicja Szulc
De directeurswissel vond plaats bij de meest gerenommeerde musea. Zoals bij het Museum voor de Tweede Wereldoorlog in Gdansk, bij het Zacheta, een bekend museum in Warschau voor twintigste-eeuwse kunst en zelfs bij het MS in Lódz, internationaal het beroemdste Poolse kunstmuseum met grote namen uit de vooroorlogse avant-garde
Wie het nieuwe museum in Warschau bezoekt, begrijpt de opgetogen reacties in liberale kring. Al direct in de eerste zaal is een werk uit 1972 te zien, van Natalia LL, dat nog altijd de woede van conservatieven wekt. Een blonde vrouw eet een banaan, langzaam en seksueel suggestief. Vijf jaar geleden werd het nog gecensureerd door een PiS-sympathiserende museumdirecteur, waarna mensen de straat opgingen om te protesteren, met bananen in de hand en mond.
Nu kunnen zij in de catalogus over de thema’s lezen die het aankoopbeleid hebben gedomineerd, vooral in de eerste jaren: „feminisme, post-kolonialisme, gender en queer-theorie, plus kunst die kritiek levert op het mondiale kapitalisme”. Veel kunst in het museum, waarvan de helft vervaardigd door vrouwen, richt zich op de rechten van seksuele minderheden en immigranten.
Dit klinkt internationaal en toch: de collectie is onmiskenbaar Pools. Daarbij speelt mee dat maar liefst driekwart van de werken van Poolse kunstenaars is. Dat kan ook bijna niet anders, omdat alles met overheidsgeld moet worden aangeschaft: particulieren doneren in Polen nog bijna niet. Voordeel: hier eens niet de glimmende konijnen van Jeff Koons, de Disney-Mickeys van KAWS, de opgezette haaien van Damien Hirsch of andere evergreens uit de categorie trofeekunst voor miljardairs. De buitenlandse werken die er wel zijn, zegt Józefina Bartyzel van het museum, zijn er vooral om te laten zien hoe Poolse kunstenaars aansluiting zochten bij het buitenland.
Soms vonden ze die, soms ook niet. Interessant is vooral wanneer Poolse kunstenaars hun westerse inspiratiebron overtroffen. In een zaal gewijd aan het verlangen naar een consumptiemaatschappij tijdens het communisme, hangen bijvoorbeeld enkele weergaloos vormgegeven filmposters, een kleine selectie uit een industrie waarin Polen uitblonk. Plus een prachtige neonreclame die ooit aan een bioscoopgevel hing. Het is er een van vele die vanaf de jaren vijftig in Warschau opdoken als reclame voor bedrijven die geen reclame hoefden te maken – want communisme had winstoogmerk of concurrentie uitgegumd.
Daniel Rycharski: Strachy (2018–2019) Foto Marta Ejsmont
Legodozen
In dezelfde zaal staat een vitrine met vijf legodozen. Die lijken rechtstreeks van het bedrijf te komen, maar kijk je goed, dan zie je concentratiekampen gemaakt van legoblokjes. De witte legopoppetjes zijn wandelende geraamtes, de zwarte SS’ers. Boven het logo de tekst: „This work of Zbigniew Libera has been sponsored by Lego”. En het is waar, Lego leverde in 1996 alle stukjes gratis. Voor een kunstwerk, wist het bedrijf. Toen het zag wat Libera ermee gebouwd had, kondigde het een rechtszaak aan, waar Lego uiteindelijk weer vanaf zag onder druk van de Deense publieke opinie. Het ging Libera niet om iets als de verzilvering van de Holocaust, zo is te lezen in interviews met hem, maar om de razendsnel om zich heen grijpende commercie in de eerste postcommunistische jaren. Het ging hem om het verschil, zei hij, tussen de rooskleurige wereld voorgeschoteld in advertenties en de brute werkelijkheid.
Hoe het ook zij, ook dit werk is er een die de katholiek-nationalisten niet bevalt. Wie de rest van de 150 werken van The Impermanent bekijkt, vraagt zich af of een mogelijke toekomstige wisseling van de wacht in de politiek niet desastreus zal uitpakken voor het museum.
De directeur kreeg deze vraag in de afgelopen weken regelmatig voorgelegd. Ze waant zich redelijk veilig, antwoordde ze, omdat het museum onder het stadsbestuur valt, niet de landelijke overheid. En in Warschau staan de liberalen electoraal sterk – en dat zal nog wel even zo blijven.
Ze ziet wel een ander gevaar. Anders dan PiS zegt KO aardige dingen over het museum en de kunst die het exposeert, maar veel geld heeft de partij er niet voor over. Als de nationalisten weer aan de macht komen liggen woede, verontwaardiging en ontslag op de loer, bij de huidige machthebbers dreigt onverschilligheid – en dus bezuinigingen.
Zelfs een door PiS ontslagen museumdirecteur komt regelmatig in het Poolse nieuws om zijn collega’s daaraan te herinneren. Onder PiS verdubbelde de cultuurbegroting, was de minister voor Cultuur vicepremier en stond kunst „in het hart van de politiek”, aldus Jaroslaw Suchan die tot april 2022 het kunstmuseum in Lódz leidde. Onder PiS kwamen er nieuwe musea, een operagezelschap en nieuwe, subsidies verstrekkende fondsen. Suchan maant KO die te blijven financieren. Want als acht jaar PiS iets hebben bewezen, zegt hij, dan is het dat kunst geen weggegooid geld is, maar burgers creëert en de samenleving vormgeeft.
‘Hij gaf onze taal extra glans”, duidde radiomaker Frits Spits het leven van Rob de Nijs. Dat een van de eerste tieneridolen was overleden, daar kon geen tv-kijker omheen gisteren. Het journaal opende met zijn dood, even daarvoor was Rob de Nijs bij de talkshow Eva geëerd door Leo Blokhuis, Leon Verdonschot en Henkjan Smits, die herinneringen ophaalden aan een icoon. Zelfs Frans Timmermans – die er zat om uit te leggen dat Poetin zich nog nooit aan één afspraak had gehouden – vond het geweldig, zoals Rob de Nijs altijd zichzelf was gebleven. Gelukkig heeft hij meer verstand van Poetin en Europa, want dat was een tamelijk nietszeggende opmerking voor wie bedenkt dat overal juist de kameleontische kant van De Nijs naar voren kwam, in zijn eeuwige zoektocht naar waardering.
Bij Eva was er duidelijk meer ruimte voor luchtigheid over De Nijs dan bij Bar Laat, en werd er meer geprobeerd te duiden waarom hij pas zo laat erkenning kreeg. De Nijs was de zanger die naar eigen zeggen als stijlicoon in de Privé werd behandeld, waar Boudewijn de Groot in het muziektijdschrift Oor stond. Het was een mooie typering, en dat Eva sterker uit de bus kwam over De Nijs was vooral te danken aan Verdonschot, van wie later op de avond zijn eerder gemaakte documentaire Niet voor het laatst over De Nijs werd herhaald.
Die documentaire was geen hagiografie, en daarom juist goed. Een broer die liefdevol nog wat appeltjes te schillen had met zijn broer kwam aan het woord. Rob de Nijs was een huilbaby geweest, en had daarna als astmatische lastpak alle aandacht opgeëist. En zijn ex-vrouw Belinda Meuldijk, met wie hij niet alleen twee zoons had, maar die ook voor hem talrijke sterke liedteksten had geschreven, kwam aan het woord. „Het ego is van lego, je breekt het zomaar af”, vatte zij haar ex-man kort samen. Vals draaide de camera nog even toen De Nijs vroeg waar Belinda en de jongens bleven op een verjaardagsfeest. Iemand antwoordde weinig meelevend dat Belinda misschien weer met pech langs de weg stond. Ondertussen was er ook mooi archiefbeeld en kreeg je een waarachtig portret van De Nijs, altijd nerveus gebleven, op zoek naar waardering.
Een groot verschil met het interview dat Ivo Niehe een paar jaar voor De Nijs’ dood had afgenomen, en dat ook opnieuw werd uitgezonden. Hier was het niet zozeer De Nijs zelf of mensen uit zijn omgeving die spraken, zoals bij Verdonschot, maar vooral Niehe zelf. Ivo Niehe is altijd beter voorbereid op het leven van de geïnterviewde dan de geïnterviewde zelf. Zo ook hier, De Nijs hoefde tijdens het gesprek niet veel meer te zeggen dan ‘ja’. Als het ingewikkeld werd, sloot Niehe snel af met geruststellende woorden.
De Meilandjes
Waar De Nijs’ liedjes veelvuldig werden geprezen, bleef het ideaal van het glans geven aan de taal ook hangen bij het zien van de ‘Meilandjes’ die in Chateau Meiland op zoek gaan naar een huis in Italië. Martien Meiland en zijn broer gaan samen op pad en bekijken huizen die ze al schreeuwend via FaceTime met het thuisfront delen. „Wat is het er laag”, riep er een terwijl de mannen ruimte te over hadden boven hun hoofd. Ook het hele idee dat er auto’s reden in Italië stuitte ze tegen de borst. Er was weinig budget, vertelden ze, maar de eisen waren er niet minder om. Voor een dubbeltje op de eerste rang willen zitten, heet dat in goed Nederlands.
Ik vroeg me opeens af hoe een gesprek tussen Meiland en Frits Spits zou gaan in het radioprogramma Taalstaat. „Meid, het was een enorm gedoe in Italië”, zou Meiland zeggen, waarna hij uitgebreid zou vertellen over de kikkers die hij in een zwembad had gezien. De ware glans van de Nederlandse taal zou naar boven komen als Martien zijn moment dat hij op een wc zat in een van de Italiaanse huizen zou herhalen: „Dit is helemaal goed. Je kan hier met je benen languit schijten.” Dikke kans dat Spits zijn gesprek met Meiland vroegtijdig zou beëindigen om snel een lied van Rob de Nijs op te zetten.
Uitgescholden worden door woedende trainers, of juist uitgelachen als je een foutje maakt op de training of in een wedstrijd. Pestgedrag door teamgenoten dat niet wordt gecorrigeerd. Controles op vetpercentages en lichaamsgewicht – bijgevolg niet meer naar McDonald’s durven. Jong voetbaltalent dat de top wil bereiken moet zich veel laten welgevallen, zo blijkt uit de serie onderzoeksverhalen die NRC en Trouw publiceerden over het meedogenloze selectieproces bij jeugdopleidingen in het Nederlandse profvoetbal.
Met als dieptepunt het verhaal over het voorgespiegelde uitstapje van een jeugdteam van AZ naar pretpark Walibi. Dat bleek een misvatting. De jongens van de ‘onder-16’ werden met een bus naar een militaristisch trainingskamp in Duitsland vervoerd. Daar werden ze dagenlang aan weinig slaap, strafmaatregelen en fysieke ontberingen blootgesteld. De jongens moesten onder meer met blote handen een kip slachten voor het avondmaal. Het idee achter de uitdagende excursie voor de club uit Alkmaar: jonge voetbaltalenten moeten niet „gepamperd” worden maar juist „mentaal weerbaarder”.
Als dit soort excessen opduikt bij zomerkampen, scouting of studentenverenigingen, volgen er geheid Kamer- of raadsvragen aan het bevoegd gezag, worden er sancties opgelegd of vergunningen ingetrokken. Dergelijke stappen zou je nu ook mogen verwachten.
In de concurrentiestrijd tussen voetbalclubs en hun grote (financiële) belangen doen clubs als Ajax, AZ en Feyenoord er alles aan om op tijd jong talent te scouten. Hun scouts staan al bij de jongste pupillen langs de lijn. Men wil de beste spelers inlijven voor sportief succes maar ook als lucratieve handelswaar. Topspelers uit eigen kweek kunnen later miljoenen op leveren. Voor de gelukkigen onder hen – én hun ouders – breekt in eerste instantie een droomscenario aan. Trainen en spelen in het shirt van een grote club, met als ultieme doel doorbreken in het eerste met een goedbetaald profcontract.
De lange weg daarnaartoe is alleen loodzwaar en in sommige gevallen traumatiserend, zo blijkt uit het onderzoek. De meeste talenten redden het immers níét. Uit cijfers van de KNVB blijkt dat er uiteindelijk maar 12 procent van de ruim negenhonderd deelnemers aan de laatste fase van een jeugdopleiding daadwerkelijk profvoetballer wordt.
Uit het relaas van betrokken spelers, ouders en sportpsychologen blijkt dat kinderen onder de constante prestatiedruk en verbaal agressieve jeugdtrainers geregeld kampen met gevoelens van stress, faalangst, rusteloosheid en onzekerheid. Dat leidt in sommige gevallen tot blijvende mentale schade. Nazorg voor afgewezen spelers is er vaak niet.
Het is zorgelijk dat professionele voetbalclubs niet of nauwelijks zijn ingericht om hun talenten op een pedagogisch verantwoorde wijze op te leiden. En dat toezicht erop lijkt te ontbreken. Dat is in het ‘gewone’ onderwijs toch ook geregeld?
Als clubs er niet in slagen de zwarte kanten van hun jeugdopleiding te verbeteren en de KNVB die niet adequaat in de gaten weet te houden, dan is hier een rol weggelegd voor de Inspectie gezondheidszorg en jeugd. Ook ouders hebben een verantwoordelijkheid. Zij zullen zich moeten afvragen of zij deze loodzware ratrace hun kinderen werkelijk willen aandoen. Hoezeer voetbalclubs ook beweren dat er veel zaken ook goed gaan bij hun jeugdopleidingen: elk exces is er een te veel, zeker als het om jonge kinderen gaat.