Bij Stanley Winnik stond vroeger hoog in de boekenkast een stenen beeldje van een lief kinderkopje. Waarom dat daar stond? Hij had geen idee. Maar van jongs af aan wist hij dat zijn ouders een grote last met zich meedroegen. Een verdriet dat te groot was om over te praten. Als hij er af en toe iets over vroeg, gaf zijn vader een standaard antwoord: ‘Ik zeg maar zo, ik zeg maar niks.’
Pas veel later kwam Winnik, voormalig bankier en vrijwilliger in het Nationaal Holocaustmuseum, erachter waar dat stenen beeldje voor stond. Het was Ina, zijn halfzusje die, vijftien maanden jong, tijdens de Tweede Wereldoorlog samen met haar moeder Sophia in Auschwitz-Birkenau werd vermoord.
Het verhaal van Winnik is een van de tien verhalen uit de bundel Na de oorlog waarin kinderen en kleinkinderen van Nederlanders, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in het verzet zaten of de Holocaust meemaakten, vertellen over hun jeugd en de invloed van de oorlog op hun leven. Afgezien van haar eigen verhaal tekende schrijver Saskia Goldschmidt negen persoonlijke verhalen op van gastsprekers van de gelijknamige organisatie Na de oorlog.
Het resultaat is hartverscheurend. Goldschmidt, auteur van de familiegeschiedenis Verplicht gelukkig (2011) en De hormoonfabriek (2012) laat zien hoezeer de Tweede Wereldoorlog nog altijd een schaduw over het leven van kinderen en kleinkinderen van overlevenden werpt. Een grote gemene deler daarbij is het zwijgen. Omdat de pijn te groot was, maar ook om volgende generaties niet te belasten, werd door de meeste ouders en grootouders niet gesproken over de oorlog. Met alle gevolgen van dien. „Maar dat zwijgen heeft een prijs,” schrijft Goldschmidt, die als jong meisje al werd geconfronteerd met ‘de kampblik’ van haar vader. Paul Goldschmidt – die de verschrikkingen van concentratiekamp Bergen-Belsen overleefde en na de oorlog last had van ‘overlevingsschuld’ – benadrukte geregeld dat hij zijn kinderen ‘niet met de oorlog had willen belasten’.
Lees ook
Een SS’er vertelde hem wat er in Auschwitz gebeurde
Een ingewikkelde uitspraak, schrijft Goldschmidt, want in feite zadelde hij haar juist op met een opdracht: „Ik mocht geen last hebben van dat verleden dat het mijne niet was, maar toch alsmaar doorsijpelde in ons welvarende leven.” En dus had ze als kind nachtmerries van een concentratiekamp waar ze nooit was geweest, had ze angst voor mensen die haar kwaad konden berokkenen – emoties die ze niet mocht erkennen omdat dit het streven van haar vader onderuit zou halen. Om die reden, zo schrijft ze, duurde het wel vijftig jaar „voordat ik mijzelf kon toestaan het verborgen oorlogsverleden, dat me zo beheerste maar er niet mocht zijn, te onderzoeken.” Pas toen kreeg ze een beetje grip op haar leven met oorlogsherinneringen die de hare niet waren. „En begon ik te snappen waarom ik verdrietig werd van een trein die vertrok waar iemand inzat die me dierbaar was.”
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data128268780-57eec8.jpg|https://images.nrc.nl/L9qdnHy55Ub4jT7BHabuDE8Vf00=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data128268780-57eec8.jpg|https://images.nrc.nl/BHu6Iyp6bPraKRY7kR28OqtcwIY=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data128268780-57eec8.jpg)
Deze patronen – verdriet over iets wat je niet echt kunt benoemen, jezelf klein maken om niemand te kwetsen, op je tenen lopen zonder precies te weten waarom – komen telkens terug in de verschillende verhalen. Juist het niet kunnen plaatsen van onderdrukte gevoelens bij de ouders kan voor een kind desastreus uitpakken. Zo beschrijft Daniella Zwaaf, coach en traumabehandelaar, hoe ze vroeger soms ‘de donderwolk’ bij haar opa Bram, die de Holocaust overleefde, zag opkomen – een term die ze gebruikte als ze zag dat de warmte uit zijn ogen trok. Slechts af en toe durfde ze hem een vraag te stellen, zoals wat dat blauwe nummer op zijn onderarm betekende. „Mijn telefoonnummer,” was zijn ontwijkende antwoord. Ook David Goudsmit – zijn moeder Betty wist als kinderverzorgster in de Joodse crèche 600 kinderen te redden maar verweet zichzelf dat het er niet meer waren – moest als kind uit terloopse opmerkingen opmaken wat er zich in het hoofd van zijn moeder afspeelde. „Mijn moeder en Grootje moesten douchen en zijn toen vergast”, was bijvoorbeeld zo’n losse uitspraak.
Intergenerationeel trauma
Ook Simone Haller – haar vader zat bij het Franse verzet, haar oom werd verraden door de Amsterdamse crimineel en collaborateur Dries Riphagen, haar oma overleefde het kamp maar verloor haar dochter en zes kleinkinderen – moest lang gissen naar het verleden. Haar vader wijdde geen woord aan de oorlog maar internaliseerde al zijn emoties en kon onverwacht losbarsten in een driftaanval. „Zijn geschreeuw, gestamp, geschop, en zijn dreigen met weggaan en nooit meer terugkomen, vanuit het niets opkomend (…) dit alles maakte me doodsbang. Op zo’n moment was het alsof er een hels beest in hem losbrak.” En Gerrit Jan Weiler, voormalig schooldirecteur en de kleinzoon van verzetsheld Gerrit van der Veen, durfde eveneens zijn moeder nooit te confronteren met vragen. „Voor je het wist was mijn moeder aan het huilen.”
Het zijn slechts enkele voorbeelden hoe zwijgen over vervolging, buitensluiting en moord doorsijpelt in de daarop volgende generaties. Over die invloed op tweede en derde generatie slachtoffers is uiteraard meer gepubliceerd. Bovendien verschijnen er heel wat boeken over intergenerationeel trauma, zoals Emotionele Erfenis (2023) van psychoanalyticus Galit Atlas en het recente Je bent niet je familie (2024) van psycholoog Noémi Orvos-Tóth. Maar dat maakt dit boek niet minder belangrijk. Wie deze persoonlijke verhalen leest, kan niet anders dan opnieuw worden geraakt door de absurditeit en de gruwelijkheden waaraan mensen in oorlogstijd worden blootgesteld. Een gegeven dat, gezien het vele leed dat ook nu wereldwijd weer plaatsvindt, nooit genoeg kan worden benadrukt. Bovendien is het onderliggende doel van deze verhalen – gastsprekers van landelijk centrum Na de oorlog vertellen hun verhalen op scholen om zo racisme, antisemitisme en discriminatie bespreekbaar te maken – om meer openheid en vrijheid te genereren. Daarin is Goldschmidt, met dit boek, geslaagd. Ze laat zien dat het verwoorden van het onuitgesprokene bevrijdend werkt, met name voor de vertellers zelf. Op Winnik, die nu open over zijn jeugd kan vertellen, had het stelselmatige zwijgen van zijn ouders – zijn moeder had nachtmerries en liet soms los dat de Russen, die haar bevrijd hadden, ‘erger waren dan de Duitsers’ – een dusdanige uitwerking dat hij later, als volwassen man, hulp moest zoeken vanwege een slecht geheugen. Pas toen realiseerde hij zich dat zijn onvermogen om te herinneren veroorzaakt kon zijn door het opgroeien naast ouders die niet in staat waren over hun verleden en hun emoties te praten. „Ik stopte van jongs af aan alles weg, daarin had ik mijn hersenen onbewust getraind.”
Het kinderkopje van Ina heeft hij inmiddels aan het Nationaal Holocaustmuseum geschonken. Haar verhaal en dat van zijn ouders moet worden doorverteld, vindt hij. In de Joodse overlevering wordt gezegd dat een mens pas dood is als zijn of haar naam niet meer genoemd wordt. „Misschien is dat ook wel wat ons als tweede generatie te doen staat; de verhalen die onze ouders niet konden vertellen, doorgeven aan de volgende generaties.”
Lees ook
Evelyn Roll ontdekt tijdens haar ziekte hoe het oorlogsverleden van haar familie ook haar generatie bepaalt
