Wie de komende maanden naar Parijs wil, kan in Den Haag terecht. Op de tentoonstelling Nieuw Parijs in het Kunstmuseum waan je je in de Franse hoofdstad, en dat niet alleen: behalve op een andere plek raak je ook in een ander jaar verzeild. In 1867, om precies te zijn. Nieuw Parijs is een tijdelijke tentoonstelling die voorbeeldig is vastgeknoopt aan de permanente collectie. Een van de topstukken in het museum is namelijk Claude Monets Quai du Louvre uit 1867, een uitzicht op de Seine in de herfstzon, met voetgangers en koetsen op de kade en aan de overkant van de rivier het zuidoosten van Parijs met de koepel van het Panthéon. Monet schilderde het stadsgezicht vanaf een balustrade van het Louvre nadat de directeur van het museum, Alfred Émilien de Nieuwerkerke, hem toestemming had verleend om daar zijn ezel uit te klappen.
Datzelfde jaar maakte Monet nog twee andere schilderijen vanaf de omgang rond het Louvre: een bewolkter uitzicht op ongeveer dezelfde plek, maar nu in staand formaat zodat de voorgrond is uitgebreid met een flinke lap grasveld, en een uitzicht op de Église Saint-Germain-l’Auxerrois, de kerk net om de hoek aan de oostkant van het museum. Het staande uitzicht bevindt zich tegenwoordig in het Allen Memorial Art Museum in Oberlin, Ohio; het gezicht op de kerkfaçade en een pleintje met bloeiende kastanjes is in bezit van de Nationalgalerie in Berlijn. Het Kunstmuseum heeft de beide stadsgezichten nu in bruikleen. De wand met de drie Monets is het stralende middelpunt van de tentoonstelling.
In een vitrine vóór die wand ligt zowel de brief waarin de schilder vraagt om toestemming als het document waarmee Nieuwerkerke die toestemming verleent. Links van de stadsgezichten hangt een leuk portret van Monet in 1867, zevenentwintig jaar oud, met dik zwart haar en alerte donkere ogen, gemaakt door zijn collega Carolus-Duran. De opstelling met portret en brieven kenmerkt de tentoonstelling, want in Nieuw Parijs worden de drie herenigde Monets in een brede context geplaatst door middel van schilderijen, tekeningen, drukwerk, foto’s en documenten.

Le Pont de l’Europe
Parijs was in 1867 een stad in verandering. Onder leiding van de stedenbouwkundige Georges-Eugène Haussmann werd het centrum ingrijpend heringericht. Wijken die in de loop van eeuwen ontstaan waren, werden gesloopt om plaats te maken voor moderne straten en pleinen met duidelijke grote lijnen. Voor Parijs zoals wij het kennen is Haussmann gezichtsbepalend geweest. Zijn plan had ook sociale gevolgen: nieuw Parijs was voor de hogere middenklasse. De lagere klassen konden geen woning in de opgeknapte straten betalen en moesten verkassen naar de buitenwijken. Hun onvrede zou in het voorjaar van 1871, aangejaagd door de capitulatie van Frankrijk in de Frans-Pruisische Oorlog, tot een korte maar hevige burgeroorlog leiden – de stichting en val van de Commune.
Al deze zaken komen aan de orde in de tentoonstelling, die ook de decennia voor en na 1867 belicht. Het precieze verhaal is te lezen in een met zorg gemaakte, goed geschreven catalogus, maar in de museumzalen wordt dat verhaal verteld aan de hand van objecten. Zo hangt er een zonnige foto van een ongeschonden rue des Francs-Bourgeois-Saint-Marcel naast een schilderij dat Monets leermeester Johan Barthold Jongkind een jaar of drie later maakte van dezelfde straat tijdens de sloopwerkzaamheden. En waar Monet in een uitzicht op de Tuilerieën uit 1876 het uitgebrande deel van het Tuilerieënpaleis buiten beeld hield, daar hangt links van het schilderij nu een foto van het geruïneerde paleis, uit de fotoserie Paris après la Commune. In bijna alle zalen wordt het beeld dat kunstenaars van de stad schetsen verduidelijkt of gerelativeerd door contemporaine foto’s.
Niet dat de schilders alles per se rooskleurig voorstelden. In zijn drie vroege stadsgezichten vanuit het Louvre liet Monet weliswaar nog veel intacte oudbouw zien, maar hij was toch ook een schilder van het moderne leven, die reclameborden en -zuilen en zelfs een urinoir meenam in zijn composities. In Le Pont de l’Europe (1877), enkele zalen verderop, dansen de stoomwolken van locomotieven als witte wieven om de gietijzeren brug bij station Saint-Lazare.
National Gallery of Art, Washington DC, Museum Barberini, Potsdam
Het Kunstmuseum heeft ook bezienswaardige werken van onder anderen Gustave Caillebotte, Édouard Manet, Edgar Degas en Berthe Morisot in bruikleen gekregen, maar Monet steelt deze show – zoals hij dat meestal doet wanneer er een mooie keuze uit zijn werk in een tentoonstelling wordt opgenomen. Vergelijk zijn stadsgezichten met Auguste Renoirs uitzicht op de Pont Neuf uit 1872 (in ons land bekend als omslagbeeld van Roger Martin du Gards De Thibaults) en je ziet meteen: bij Monet zijn de kleuren helderder, de verfstreken opener, de figuren raker genoteerd. Renoir verzacht alle vormen tot bolletjes wol. Pluizige groepjes mensen wandelen bij hem over een pluizige stenen brug naar pluizige gebouwen aan de overkant. In La Grenouillère (1869), te leen uit het Metropolitan Museum in New York, verandert Monet verf in water. Water in de schaduw van bomen nota bene, dat toch het warme licht van buiten die koele schaduw weerkaatst. Daarbij vergeleken oogt de Seine in een schilderij van Jongkind als een vloer van ijs.
Monet kon dingen schilderen die soms in poëzie worden geprobeerd omdat het in proza niet lukt. Hij kon een briesje suggereren, de dikte van de lucht, een temperatuur en zelfs een geur. Hij kreeg zijn vinger achter de kleuren en het licht die bepalen wat je van een plek of moment bijblijft. „De sterkste van allemaal” wordt Monet in april 1867 door de schilder Frédéric Bazille genoemd in een brief aan diens moeder, te lezen in een vitrine in het Kunstmuseum. Omdat hun werk en dat van verwante Parijse schilders in dat jaar noch op de Wereldtentoonstelling, noch op de grote Salon werd getoond, vatte de vriendengroep het plan op om dan maar zelf een onafhankelijke tentoonstelling te houden. „Met deze mensen en Monet, de sterkste van allemaal, zullen we zeker slagen”, schreef Bazille. „U zult zien dat iedereen over ons zal praten.”

Het lukte de groep niet het benodigde geld bijeen te brengen en Bazille’s initiatief werd afgeblazen. Zeven jaar later, nadat Bazille in de Frans-Pruisische Oorlog was gesneuveld en Parijs het toneel was geweest van een belegering en een bloedige opstand, organiseerden de Impressionisten alsnog hun eerste groepstentoonstelling. Daarom werd vorig jaar in tal van musea het 150-jarig bestaan van het Franse Impressionisme gevierd.
Uit de tentoonstelling in Den Haag blijkt dat het ook anders had kunnen lopen. In de catalogus stelt conservator Frouke van Dijke overtuigend: „Als de tentoonstelling wel had plaatsgevonden, dan had het Impressionisme zich niet in 1874, maar in 1867 de kunstgeschiedenisboeken in geschreven.”
