Zó graag wilden Amerikaanse kiezers verandering, dat ze in november vorig jaar een autocraat de sleutels van het Witte Huis hebben gegeven. De gevolgen daarvan zijn na twee weken presidentschap van Donald Trump al bijna niet meer te overzien. Met de kracht van een orkaan gaat de nieuwe regering te werk, met een retoriek van woede, wraak en vijandschap. De Amerikaanse democratie, de internationale rechtsorde én de wereldeconomie worden bedreigd. De belangrijkste les na de eerste twee weken van de tweede termijn van Donald Trump is dan ook: geloof Trump op zijn woorden. Van zijn destructieve en gevaarlijke agenda heeft hij nooit een geheim gemaakt. Dat het de eerste keer (2017-2021) niet lukte, lag aan interne verdeeldheid, de coronacrisis en puur bestuurlijk amateurisme. Deze periode laat veel meer beleidsmatige focus zien, veel minder interne chaos en een politieke omgeving zonder echte tegenmacht. Deze tweede termijn is veel gevaarlijker dan de eerste.
De wereld merkt de eerste gevolgen vooral op economisch gebied. De regering-Trump is begonnen aan roekeloze handelsoorlogen. Zo kondigde Trump afgelopen weekend heffingen aan van 25 procent op de meeste producten uit Canada en 10 procent extra heffingen op goederen uit China. Eerder heeft Trump al aangekondigd ook heffingen te zullen invoeren op producten uit de Europese Unie. Nogmaals: geloof hem maar op zijn woord dat hij dat zal proberen. De gevolgen zullen in de eerste plaats in de VS zelf gevoeld worden. Paradoxaal genoeg kan de federale overheid profiteren door de hogere belastinginkomsten, terwijl de burger de negatieve gevolgen gaat merken, bijvoorbeeld door duurdere benzine en staal. Maar ook de rest van de wereld gaat dit merken, zeker ook Nederland. In 2023 leverde Nederland voor bijna 34 miljard euro aan goederen aan de Verenigde Staten.
Handelsoorlogen gaan niet alleen om de economie , ze ondermijnen relaties tussen naties. De Verenigde Staten zoeken economisch ruzie met buurlanden en bondgenoten, en zetten de internationale verhoudingen zo stevig onder druk. Ook de expansionistische en soms zelfs oorlogszuchtige retoriek tegen landen in Latijns-Amerika of Canada en Denemarken laat zien dat de regering-Trump de bestaande orde op zijn kop wil zetten. Europa moet niet langer alleen naar het oosten kijken als het om dreigende taal gaat, maar al te vaak ook naar het westen. De wereld voelt een stuk onveiliger sinds 20 januari.
In de VS zelf heft Trump de barrières op die hem in zijn eerste termijn dwars zaten. Het Congres is al grotendeels een stempelmachine geworden, en met decreten probeert hij de ambtenarij naar zijn hand te zetten. Hij regeert zonder begrenzingen. Aan de top worden ambtenaren vervangen door loyalisten, hulpprogramma’s worden geschrapt met (communistenvreter) Joe McCarthy-achtige taal over „het gebruik van federale middelen om marxistische gelijkheid, transgenderisme en groene sociale manipulatie te bevorderen”. Europa heeft een bondgenoot verloren, zo lijkt het in deze dagen vaak. Een schrale troost is dat ook deze regering op een dag ten einde komt. Tot die tijd moeten Europese landen hun geloof in transatlantische samenwerking en vrijhandel niet verliezen, zich niet uiteen laten spelen en vooral niet meebuigen met de autocratische wind in Washington (en in veel andere landen). Het geloof in democratie, rechtsstaat en internationale samenwerking moet leidend blijven, ook om kiezers een alternatief te bieden voor het moment dat die de negatieve gevolgen merken van Trumps beleid.
Een complete stad platbombarderen? Onbeschaafd – en ineffectief bovendien. Dat vonden de Amerikanen tijdens de Tweede Wereldoorlog van de strategie die de Britse luchtmacht hanteerde voor haar aanvallen op nazi-Duitsland. De Royal Air Force legde met tapijtbombardementen hele steden in de as, terwijl de Army Air Force van de Verenigde Staten met precisie-missies industrie en infrastructuur op de korrel nam.
De Amerikanen lieten deze strategie varen toen ze in het voorjaar van 1945 hun bommenwerpers richting Japan dirigeerden. In zes maanden tijd veranderden B-29’s de helft van het Japanse stedelijke gebied in een smeulende puinhoop, met de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki als huiveringwekkend crescendo van de campagne.
Over het waarom achter deze beslissing schreef de Britse historicus Richard Overy het boeiende Regen van verwoesting. De bombardementen op Japan, 1945. Overy is een autoriteit op het gebied van de Tweede Wereldoorlog – en dan met name de luchtoorlog – waarover hij meer dan dertig titels publiceerde. Zijn nieuwste boek is geen uitputtende beschrijving, missie voor missie, van de Amerikaanse campagne tegen Japan, maar een scherpe analyse van de denkprocessen die de Amerikanen tot hun strategie brachten. Hij beantwoordt ook de vraag wat alle verwoesting uiteindelijk bijdroeg aan het besluit van de Japanners „de oorlog te beëindigen” (het woord capitulatie weigerden ze in de mond te nemen).
Overy laat zien dat de Amerikanen begin 1945 bijzonder gefrustreerd waren over de resultaten van hun luchtaanvallen op Japan. Precisiebombardementen berokkenden de industrie nauwelijks schade – mede omdat die niet zo geconcentreerd was als in Duitsland, maar meer verspreid over kleinere bedrijven door de hele stad. Ondertussen realiseerden planners zich dat die Japanse steden grotendeels uit houten gebouwen bestonden. Brandbommen zouden hier een nog vernietigender effect hebben dan in Duitsland.
Brandbomaanval
Generaal Curtis LeMay – de commandant van XX Bomber Command, de eenheid die vanaf eilanden in de Stille Oceaan aanvallen op Japan uitvoerde – besloot daarom een brandbomaanval uit te voeren op Tokio. Op 9 maart 1945 zetten 334 bommenwerpers koers naar de Japanse hoofdstad.
Daar wierpen ze 1665 ton brandbommen af, met vernietigend effect. Binnen een mum van tijd ontstonden er honderden branden. Het vuur werd voortgedreven door een wind die kracht 10 bereikte. „De vuurzee bewoog zich in de vorm van een zuil met de wind mee en verteerde al het brandbare wat hij op zijn weg tegenkwam”, schrijft Overy. „Vrouwen die wegvluchtten met hun baby’s gebonden op hun rug merkten te laat dat hun zuigelingen levend verbrandden.” De schade van de aanval was enorm. Ongeveer 100.000 mensen kwamen om het leven (ter vergelijking: het beruchte bombardement op Dresden op 14 februari 1945 had 25.000 levens geëist), 267.000 gebouwen waren verwoest en een miljoen mensen waren dakloos geworden. LeMay was tevreden over dit resultaat. „Ik heb het gevoel dat het binnen de mogelijkheden van dit legeronderdeel ligt om het Japanse vermogen tot oorlogsvoering te vernietigen.”
Hier ligt een belangrijke verklaring voor het feit dat de Amerikanen deze nieuwe strategie omarmden, schrijft Overy. LeMay en andere hoge officieren wilden dat de luchtmacht na de oorlog een apart krijgsmachtonderdeel zou worden. Nu behoorde ze nog tot het leger. Als het lukte Japan op de knieën te dwingen zonder dat daarvoor een bloedige invasie nodig was, dan zou de luchtmacht daarmee haar onafhankelijke bestaansrecht hebben afgedwongen. Na Tokio kreeg daarom de rest van Japan eenzelfde behandeling.
Wraak was een tweede reden dat de Amerikanen Japanse steden wilden vernietigen. De Japanners hadden onverhoeds Pearl Harbor aangevallen en gedroegen zich bijzonder wreed tegenover Amerikaanse krijgsgevangenen. Ze werden daarom in de Amerikaanse pers regelmatig op racistische, ontmenselijkende wijze neergezet. Een hoge luchtmachtofficier vatte het sentiment over de vijand aldus samen: „Niemand heeft hier het gevoel dat we de Jappen – mannen, vrouwen, kinderen – moeten sparen: gas, brand, wat dan ook om een geheel ras uit te roeien.”
Naar buiten toe bleef de luchtmacht doen alsof er aan de strategie van precisiebombardementen niks veranderd was. Alleen ging het nu om „uiterst accurate aanvallen” met brandbommen – alsof het effect daarvan zich beperkte tot de plek waarboven ze waren afgeworpen.
Nu deze Rubicon was overschreden, was het voor de Amerikanen en minder grote stap om in augustus tot tweemaal toe een atoombom af te werpen boven een Japanse stad. De wens om de oorlog zo snel mogelijk te beëindigen met zo min mogelijk Amerikaanse slachtoffers maakte dat er eigenlijk nooit serieus overwogen is de bom niet te gebruiken.
‘Militaire doelwitten’
Overy moet niets hebben van de theorie dat de VS hun atoomwapens vooral inzetten om Stalin angst aan te jagen. „Intimidatie van de Sovjetleiders werd hoogstens als een mooie bijkomstigheid gezien, maar het was niet de reden dat de bom was ontwikkeld of dat [stafchef] Marshall zijn fiat aan de militaire operatie had gegeven.”
Marshall benadrukte in zijn orders opvallend genoeg dat de bommen tegen „ondubbelzinnig militaire doelwitten” moesten worden gebruikt, terwijl er toch echt hele steden als doel waren aangewezen. President Truman zei hier later over: „Ik heb de minister van Oorlog gezegd de bom zo te gebruiken dat militaire doelen, soldaten en matrozen het mikpunt zijn, niet vrouwen en kinderen.”
Opportune zelfmisleiding, of gebrek aan begrip over de werking van de bom? Overy komt er niet uit, maar concludeert wel dat ook bij de brandbomaanvallen verhullend militair jargon werd gebruikt, terwijl het volkomen duidelijk was dat de vlammen geen onderscheid maakten tussen militairen en burgers.
De bommen op Hiroshima en Nagasaki kostten samen tussen de 150.000 en 250.000 mensen het leven. Keizer Hirohito kondigde op 15 augustus 1945 de capitulatie aan – of het ‘Heilige Besluit’, zoals de Japanners het zelf noemden.
Volgens Overy leidden de atoomaanvallen – of de eerdere brandbom- bombardementen – niet direct tot deze overgave. Ze waren onderdeel van een beslisproces van de Japanse leiding waarin tal van factoren een rol speelden, waaronder de recente oorlogsverklaring van de Sovjet-Unie. De grootste angst in Tokio was volgens Overy dat de bommen en de maritieme blokkade van de Japanse eilanden „een revolutionaire crisis zouden ontketenen” die het hele staatsbestel zou vernietigen, zoals dat in 1917 en Rusland en in 1918 in Duitsland was gebeurd.
Lees ook
‘Hiroshima mon amour’ toont nog steeds dat het leed van een kernbom niet te bevatten is
In zijn nawoord stelt Overy dat de bombardementen op Japan op geen enkele wijze proportioneel waren. Toch vonden ze plaats – en werden ze zelfs noodzakelijk geacht. Dat kwam omdat er sprake was van „stapsgewijze geweldsescalatie” en de „ontwikkeling van een relatieve moraal” die de legitimering mogelijk maakte voor deze meedogenloze aanvallen op burgers.
Dat inzicht is anno 2025, tachtig jaar na het einde van Tweede Wereldoorlog, helaas nog steeds van belang.
Of de gamejournalist van de krant – trots ontkabeld, irritant luidruchtig erover – een dag of twee zou willen Zappen? Ik ben sceptisch. Er wacht in de warme en gemoedelijke schoot van YouTube nog een fijne video van een basgitaarleraar die bedachtzaam een nummer van de band New Model Army analyseert. Op structuur, melodieën, rare songwriterkwinkslagen die mij nooit zouden zijn opgevallen. Degelijke afleiding in barre tijden, ver van de politiek, betrouwbaar en onderhoudend.
Maar vooruit: voor vanavond verlaat ik dit veilige land en betreed het moeras, vol niemendalletjes over vaders die hun drielingen niet uit elkaar kunnen houden, en Limburgse au pairs die het énig vinden dat die Amerikaanse ouders de kleding van hun drie kinderen militant op elkaar afstemmen.
Afleiding? Dan kan ik maar beter niet letten op het verhaal van de zwarte, biseksuele au pair Aron, die met één blik wordt afgekeurd door het paternalistische hoofd van zijn gewezen familie in San Diego. „Ik had meer een meisje in gedachte”, zegt de vader. Pijnlijk. De aflevering poogt eraan voorbij te vliegen – dit hóórt lekkere vakantietelevisie te zijn, het moet „een avontuur” blijven – maar het blijft door mijn hoofd spoken.
Terschellingse duinen
Goed. Afleiding. Waar vind ik die dan wel?
Oerol! Goed, Cornald Maas is wat meer gerimpeld en gebruind dan mijn basleraar, maar de vibe is hetzelfde. Kunst, diepgang.
Zijn tafel staat middenin het lange gras van de Terschellingse duinen. Het publiek ligt uitgeput in het zand. Het is altijd lang, zo’n festival, vermoeiend, warm, elke sensatie lijkt verhoogd en dan platgeslagen – die zintuigelijke herinnering schiet ineens door mijn lichaam. Ze hebben het ook over zintuigen, Cornald, zijn gasten en zijn verslaggever, Carolien Borgers. Carolien heeft zich in een vacuümpak laten gieten. „Als ik had geweten dat er ergens een eiland was waar je vacuüm gezogen kon worden, dan was ik al lang op de boot gesprongen”, zegt schrijver Michel van Egmond.
Over zijn boek wil hij het niet hebben. Ook al dringt Cornald aan. „Het gaat over een schrijver die op zoek is naar een onderwerp om over te schrijven. Dat nu eens een keer niet over sport gaat.” Waar hij en zijn partner, journalist Antoinnette Scheulderman (die weigerde te verschijnen zonder haar hond Dizzy), wel iets over los willen laten is de theatervoorstelling die ze gezien hebben. Het gaat over een theatermaker die een dakloze wil helpen door theater te maken.
Van Egmond en Scheulderman hebben allebei ook weleens iets gemaakt of gedaan om iemand in nood te helpen. Soms gaat dat goed, vertellen ze. Soms niet. „Misschien willen sommige mensen wel gewoon een huis en geld zonder daarvoor iets te doen”, overpeinst Scheulderman, maar nuanceert snel dat helpen misschien gewoon bedoeld is voor professionals. Ja, oké.
In dat half uurtje Opium op Oerol (AvroTros) waan ik me even in een andere wereld. Een plek waar we heerlijk kunnen doorbabbelen over kunst, zonder na te denken over dreigende oorlog, censuur, bezuiniging.
Die gedachte sleurt me de afleiding uit.
Ik zap van Terschelling naar Vlieland, waar Andere Tijden spreekt met ‘tankers’. Dat zijn tankbestuurders, die in 2011 met weemoed een begrafenis hielden voor de wegbezuinigde Nederlandse tanks. „Heel Nederlandse reflex, de dreiging van Rusland was weg”, zucht generaal-majoor Harm de Jong.
De tankers praten veel over jongensdromen, de verslaggevers bestoken hun met soms plagerig seksueel-getinte vragen – „Wat trekt u zo aan in tanks?” vraagt de één. „Dat klinkt bijna als een ontmaagding”, zegt de ander, na een poëtische omschrijving van hoe het is, als je voor de eerste keer een kogel mag afvuren met de tank.
Ze mijmeren nostalgisch door, de tankers. Wat een mooi wapentuig. De geur! Maar over oorlog nadenken, dat doen ze liever niet. Een tank is voor hen afleiding. Voormalige tanker Gerrit Buurman wilde actie, niet oorlog, zegt hij. „Kijk naar Oekraïne.” Wat is het nut, mompelt hij. Wat is het nut?
Slecht nieuws voor het klimaat: terwijl hun kennis over duurzaamheid is toegenomen, leidt dit bij jongeren niet tot het maken van meer duurzame keuzes. Sterker nog: het gedrag van jongeren was in 2024 minder duurzaam dan in de jaren daarvoor. Ze maken zich ook minder zorgen om het klimaat dan een paar jaar geleden.
Dit bleek vorige week uit een onderzoek van Ipsos I&O onder Nederlanders van achttien jaar en ouder. De afname van bezorgdheid over het milieu is het grootst binnen de jongste groep, jongeren van 18 tot 24 jaar. In 2019 gaf 71 procent van deze leeftijdsgroep aan zich zorgen te maken over het klimaat. In 2025 ligt dat percentage op 66 procent, nog altijd relatief hoog. In Nederland maakt ongeveer 61 procent van alle mensen zich zorgen om het klimaat.
Actuele kwesties als de oorlog in Gaza en de wooncrisis bezorgden jongeren meer hoofdbrekens dan de verandering van het klimaat. Pas toen de enquêteurs doorvroegen, kwam het klimaat als onderwerp naar boven.
Bij veel jongeren bestaat het idee dat het weinig uithaalt wat zij als individu doen of laten. Wat ook niet meehelpt, is dat de mogelijk rampzalige gevolgen van klimaatverandering zich niet vandaag of morgen openbaren, zoals de wooncrisis nu al velen treft, maar pas over jaren of decennia. Voor jonge mensen, die aan het begin staan van een zelfstandig leven en eindelijk dingen kunnen doen waarnaar ze al lang uitkijken, is het koppelen van kennis over duurzaamheid aan duurzaam gedrag dan niet eenvoudig.
Uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau bleek eerder al dat mensen met een hbo- of wo-opleiding minder duurzaam gedrag vertonen dan de rest van Nederland, terwijl zij juist beter weten welke gevaren er met klimaatverandering gemoeid zijn. Zo openbaart zich de paradox dat Nederlanders die zich realiseren dat het slecht gaat met het klimaat (hogeropgeleiden) en Nederlanders die het meeste last gaan hebben van die klimaatverandering (jongeren) er niet toe overgaan hun gedrag aan te passen.
Dat zou een reden kunnen zijn om smalend te concluderen dat verbaal beleden engagement met klimaat niet veel meer is dan hypocrisie, maar die gevolgtrekking gaat te kort door de bocht. De maatschappij is zo ingericht dat het niet eenvoudig is om klimaatvriendelijke keuzes te maken.
Het is dan ook goed dat gemeentes reclames gaan verbieden voor activiteiten waaraan fossiele brandstoffen te pas komen. Reclames voor roken zijn ook uit de openbare ruimte verdwenen, terwijl het mensen nog steeds vrijstaat een sigaret op te steken. Zo is het ook met reclames van reisbureaus: de burger wordt niet beperkt in zijn keuzes, maar krijgt ook niet de hele tijd aanbiedingen te zien om voor een appel en een ei naar de zon te vliegen.
Wat betreft dat laatste: op deze plaats is al eerder betoogd dat in Europa belasting op kerosine moet worden geheven, net als op andere brandstoffen. Als het al niet is om vliegen te ontmoedigen, dan in ieder geval om de kosten die gemoeid gaan met klimaatverandering bij een vlucht in te prijzen. Ook moet haast worden gemaakt met de aanleg van betrouwbare en betaalbare internationale treinverbindingen.
Dit zijn allemaal maatregelen die het voor de Nederlander – jong, maar ook oud – makkelijker maken om klimaatvriendelijk gedrag te vertonen. Uiteindelijk blijft dit een individuele keuze van iedere burger: welke praktische consequenties verbind ik aan mijn overtuigingen?