Fado klinkt zoals Luís Figo voetbalde: gracieus, maar met zichtbare tegenzin

Het kan je overkomen tijdens een wandeling door broeierig Lissabon, als je afslaat in een stille steeg om daar tussen de potplanten even bij te komen in de schaduw: iemand die tussen de loom wiegende waslijnen een raam opengooit en Héél Hard de meest intens melancholische muziek die er bestaat aanzet.

Fado, natuurlijk. Lissabon en die oer-Portugese muziek zijn onlosmakelijk verbonden.

Waar komt het vandaan?

Fado is geboren op een dag, toen de wind was gaan liggen/ En de zee strekte zich uit tot in de lucht/ Naar de reling van een zeilboot, tot de borst van een zeeman, die zong omdat hij verdrietig was.”

Zo schreef dichter José Régio in 1945. De fado (ze zeggen ‘faadoe’) zou komen van zeelui die op zee naar huis verlangden, en thuis naar de zee. Het is iets ingewikkelder. In Fado (van het Latijnse fatum, lot) hoor je inderdaad de poëtische inborst die altijd al aanwezig was in Portugal, maar ook oude invloeden van de Moren en inspiratie uit verre windstreken: dans- en muziekvormen uit koloniaal Brazilië, die mengden met invloeden uit Italië en Spanje. Volgens fado-historicus Paul Vernon werden de armste Lissabonners, waartussen vrijgemaakte slaven kwamen wonen, toen al fadistas genoemd; fatalisten, die op weinig anders konden vertrouwen dan hun lot.

Fado ontwikkelde zich buiten kroegen en bordelen om naar salons en theaters, mede dankzij de eerste ster van het genre: Maria Severa (1820-1846), dochter van een prostituee wier leven en werk uitgroeide tot mythische proporties.

Onder dictator António Salazar werd fado gecensureerd en tandenknarsend toegestaan – Salazar had er een hekel aan, maar de liefde van het volk voor de muziek was te groot. De bekendste fadista die er is, Amália Rodrigues (1920-1999), brak onhandig genoeg internationaal door toen Salazar aan de macht kwam. Na de Anjerrevolutie (1974) bleef er lang een vies luchtje hangen rond fado én Rodrigues, die symbool stond voor het meeveren met de dictatuur van de fadogemeenschap, ook al zong ze teksten van linkse dichters en steunde ze antifascisten.

De laatste paar decennia bliezen jonge fadistas het genre nieuw leven in, met hulp van een beetje pop of jazz. Fadohuizen, waar je onder het genot van eten en drinken naar een lokale fadista kunt luisteren, zijn er nog steeds in Lissabon, Coimbra en andere steden. Sommige voor de toeristen, andere authentiek.

Hoe klinkt het?

Een beetje zoals Luís Figo voetbalde: gracieus, maar met zichtbare tegenzin. Fado komt zeker uit het hart, maar ook uit de tenen. Het is niet, zoals de Spaanse flamenco, per se complex of virtuoos. De emotioneel geladen zang is belangrijker dan de donker-romantische muziek: hangend en trillend van weemoed.

De basis is vaak simpel: een man of een vrouw (bij de variant uit Coimbra alleen mannen) zingt, ondersteund door een klassieke gitaar en een Portugese gitaar met twaalf stalen snaren, en soms een bas. Het belangrijkste: saudade. Een nauwelijks te vertalen woord, waar van alles in zit: weemoed, heimwee, verlangen, melancholie en ‘de aanwezigheid van afwezigheid’. Zonder saudade geen fado.

Wie moet ik kennen?

De klassiekers: Amália Rodrigues, Alfredo Marceneiro, Carlos do Carmo en gitarist Carlos Paredes. Nieuwere zijn Cristina Branco, Mariza, Mísia en Ana Moura.

Carminho is misschien wel de beste fadista van het moment, die graag de wijde muzikale wereld verkent, zong in de hitfilm Poor Things en bij de Verenigde Naties, en onlangs nog een Tiny Desk-show bij de NPR gaf met materiaal van de ep die ze opnam met de pas overleden rockproducer Steve Albini. En toch voel je de traditie in elke gedragen uithaal.