Geen goede dag voor de gezondheidszorg gisteren. De Amerikaanse president Trump creëerde chaos door onder meer de financiering van aidsbestrijding en een deel van het ziekenfonds stop te zetten. Robert F. Kennedy Jr., beoogd minister van Gezondheid, werd in de Senaat ondervraagd over zijn weerzin tegen vaccinaties. Op sociale media wemelt het van de kwakzalvers, terwijl Mark Zuckerberg is gestopt met factchecken.
Dan moeten we het zelf maar uitzoeken. Het programma Gezond of Gelul (NPO3) ontmaskert iedere week misleidende gezondheidstips van influencers. Woensdag ging het over vitamines uit potjes en andere voedingssupplementen. Wederom kwam een beschamende rij „vitaminfluencers” voorbij die je proberen wijs te maken dat je „een vlugge dood sterft” als je bijvoorbeeld geen magnesium slikt. De deskundigen mochten vervolgens weer geduldig uitleggen dat er voldoende vitamines in ons eten zitten. Bijslikken is doorgaans overbodig en kan gevaarlijk zijn. Van een eenvoudige pot multivitaminen van de apotheek kun je bijvoorbeeld B6-vergiftiging krijgen.
Gezond of gelul serveerde deze broodnodige voorlichting weer fris en dynamisch, met de nodige herhaling. De expressieve presentatrice Amber Kortzorg zorgde voor de verbaasde „oooh’s” en „zooo’s”. En ik heb er weer veel van geleerd. Zo nam ik me voor vitamine D en B12 te gaan slikken want ik eet geen vlees en kom nooit buiten.
Omdat Focus (NPO2) over allergieën ging, dacht ik dat dit wetenschapsprogramma ook gezondheidsfabels zou gaan ontkrachten. Ik dacht namelijk dat de fors toegenomen allergie voor melk, noten en dergelijke grotendeels modieuze aanstelleritis was. Maar nee, zei Focus, we worden écht steeds allergischer. Eén op de vijf volwassenen heeft er last van. Dat komt doordat we in de grote stad wonen en niets meer gewend zijn. Daarom is het immuunsysteem te gevoelig afgesteld.
In Deventer probeerden ze daarom jonge kinderen met een allergie bloot te stellen aan bijvoorbeeld kleine doses melk, zodat hun immuunsysteem eraan kan wennen. 80 procent van de kinderen die meedeed kwam er vanaf. Meer tot de verbeelding sprak de onderzoeker die de lucht in koeienstallen opving om er anti-allergie-verstuivers uit te destilleren. Wat blijkt namelijk, plattelanders hebben veel minder last van allergieën. Boerenbaby’s die in een wippertje tussen de koeien worden gestald, ontwikkelen een beter afweersysteem. De frisse boerenlucht blijkt heilzaam te zijn. Je bouwt er weerstand van op. Puntje voor de BBB.
Ufologie
Als notenallergie echt bestaat, dan is dat van die vliegende schotels misschien ook wel waar. Op National Geographic begon het tweede seizoen van UFOs: Investigating the Unknown. Nieuw in de ufologie is dat de Amerikaanse regering het serieus is gaan nemen. NASA heeft er een afdeling voor en het Congres stelde een commissie in die getuigen hoorde. Kroongetuige deze aflevering was David Grusch, voormalig inlichtingenofficier van de luchtmacht, die voor het Congres stelde dat de NASA in het geheim een „niet-menselijk voertuig met een niet-menselijke organisme” in zijn bezit heeft. Zelf had hij niets gezien, maar het was hem verteld door betrouwbare bronnen.
De aflevering bevatte verder veel luchtmachtpiloten die UFO’s hadden gezien. Hadden ze beeldmateriaal mee? Nee. Wanneer Kim Kardashian de vuilnis buitenzet, heeft iedereen zijn mobieltje paraat. Maar als er een gigantische UFO boven de luchtmachtbasis hangt, vergeten ze een foto te nemen. Zo ging dat de hele uitzending door: veel ooggetuigen, geen beeld. Ja, steeds weer dezelfde video van een vaag achterlicht in de nacht. Ik wil graag geloven, maar het lukte me weer niet.
Muiterij bij basisscholen: vier scholen in Noord-Holland weigeren nog mee te doen aan de verplichte doorstroomtoets in groep 8, die moet helpen bepalen welk middelbare schoolniveau een leerling aankan. Ze vinden dat de toets, waarbij alleen taal- en rekenvaardigheid wordt gemeten, niet kan dienen als maatstaf voor de ontwikkeling van leerlingen en geen goede voorspeller is voor hun toekomstige leercapaciteiten. Dat de toets een zwaarder gewicht krijgt dan het advies van de school, die de prestaties en ontwikkeling van een leerling jarenlang observeert en bijhoudt, gaat er bij hen niet in.
Ze wijzen er ook op dat leerlingen door de toetsuitslag een stempel opgedrukt krijgen dat funest kan zijn voor hun zelfbeeld. Dat dit realiteit is blijkt wel uit het feit dat ‘kader’, een van de vier vmbo-niveaus, onder leerlingen wordt gebruikt als scheldwoord. De vier scholen nemen de toets alleen nog af als ouders daar om vragen.
De ongehoorzaamheid van de vier scholen, die een boete kunnen krijgen van de Onderwijsinspectie als ze niet snel in het gareel gaan, lijkt futiel. Maar ondergronds woedt in het basisonderwijs een veenbrand, terwijl de invoering van de doorstroomtoets vorig jaar juist een verbetering had moeten zijn ten opzichte van het systeem met eindtoetsen in april. De toets wordt nu al in februari afgenomen, zodat leerlingen hun definitieve advies op tijd krijgen voor ze zich bij de middelbare school moeten inschrijven. En de normering van de verschillende toetsen, er zijn inmiddels acht varianten, is neergelegd bij het College voor Toetsen en Examens (CvTE). Voorheen deden toetsaanbieders de normering zelf, wat zorgde voor twijfels over de betrouwbaarheid.
Deze veranderingen lijken op zichzelf verstandige beslissingen. De pijn zit ergens anders. Sinds vorig jaar zijn scholen in principe verplicht het advies naar boven bij te stellen als de toets laat zien dat een leerling meer aankan. Dat steekt bij veel scholen, die vanaf groep 3 bijhouden hoe leerlingen presteren en zich gedragen in de klas. Op basis daarvan brengen ze advies uit, met in het achterhoofd de opdracht van het ministerie van Onderwijs om kinderen het voordeel van de twijfel te gunnen.
Uit onderzoek is bekend dat vooroordelen bij de advisering kunnen meewegen. Tegen een vrijblijvende ‘second opinion’ verzetten scholen zich niet, maar in de praktijk is de toets leidend geworden. Hoewel leerkrachten de uitslag terzijde mogen schuiven als ze een ander niveau niet in het belang van de leerling achten, laten de cijfers zien dat ze er in driekwart van de gevallen niet tegenin gaan.
Gemord wordt er wel. Leerkrachten twijfelen aan het eigen beoordelingsvermogen én de betrouwbaarheid van de toetsen. Het gevoel heerst dat uit sommige toetsen betere resultaten komen. Het ministerie noch het CvTE slaagt erin het wantrouwen weg te nemen door uit te leggen dat de normering voor alle toetsen gelijk is. Honderden scholen zijn overgestapt naar een andere toetsaanbieder.
De Tweede Kamer heeft staatssecretaris Mariëlle Paul (Funderend Onderwijs, VVD) gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is om terug te gaan naar één toets. Zij geeft daaraan gehoor, al is het met dezelfde tegenzin als waarmee scholen meedoen aan de toets. Maar het probleem dat vwo wordt gezien als verheven boven vmbo wordt daarmee niet geadresseerd.
De 54ste editie van het Internationaal Film Festival van Rotterdam ging donderdagavond prima van start met Fabula, de tweede openingsfilm met Fedja van Huêt in de hoofdrol na Erik de Bruyns J. Kessels in 2015. Die films hebben veel gemeen; het zijn roadmovies uit de school van de vrolijke misantropie. Al gun je Fabula een betere toekomst dan het crimineel ondergewaardeerde J. Kessels, waarin een morsig Brabants duo in een walm van alcohol en frituurvet naar Hamburg rijdt op zoek naar de voortvluchtige ‘frikadellenkoning’.
In misdaadkomedie Fabula doorkruisen twee sneue mannen Limburg op jacht naar een geldtas, maar ook daar draait het uiteindelijk uit op een reis naar zelfinzicht. Zo’n Nederlandse openingsfilm past in een jaargang met een opvallend brede Nederlandse bijdrage. IFFR, qua bezoekersaantal nog niet helemaal terug op pre-Covidniveau, recupereerde vorig jaar van een intern conflict. Directeur Vanja Kaludjercic’ nieuwe staf is internationaal, een sterk Nederlands en Rotterdams accent – zie het RTM-programma in bioscoop LantarenVenster – voorkomt dat IFFR te onthecht raakt.
Zakelijk directeur Clare Stewart hoeft naar eigen zeggen dit jaar niet verder te bezuinigen. De vorige jaargangen moest IFFR door de inflatie noodgedwongen slagroom van de taart scheppen; zo behoren de doordeweekse feestavondjes in de Schouwburg tot het verleden. Het filmaanbod bleef op niveau, maar het resultaat was een wat schraal festival.
Gezien het filmaanbod dit jaar blijft IFFR eerder op de slagroom dan de taart beknibbelen: dat groeit naar 234 speelfilms en 248 korte en middellange films. Stewart moet komende jaren wel op zoek naar nieuwe geldbronnen; de Raad van Cultuur kent IFFR vanaf 2026 als enige van de grote filmfestivals geen inflatiecorrectie toe bovenop de vaste rijksbijdrage van 2 miljoen.
Post-Tarantino exercitie
Dat zijn zorgen voor later; donderdag trapte het 54ste IFFR vrolijk af met Fabula van Michiel ten Horn, die geldt als een groot talent sinds zijn speelfilmdebuut De Ontmaagding van Eva van End in 2012. Bij Fabula, met ook cabaretier Sezgin Güleç, vermoed je aanvankelijk een post-Tarantino exercitie: de film draait om de uitgerangeerde Limburgse crimineel Jos, een onherkenbare Fedja van Huêt die opnieuw een kei blijkt in stille paniek. Bij zijn teloorgang gaat een bekende trukendoos open: vertelstem, hoofdstukken, flashbacks, film-in-film, domme gangsters met kleurrijke bazen.
Maar Fabula is een film met een eigen smoel. De voertaal is Limburgs, zij het niet zo heftig dat het werkelijk ondertitels behoeft. Het is streekfolklore onder laaghangende wolken en in een sjofele sfeer van stacaravan, industrieterrein en Peelse moerassen. De drukkende sfeer wordt verlicht met humor en magisch realisme. Zo nestelt zich in het begin een teek in Jos’ nek: de vertelstem die de crimineel soms met zijn beet verlamt. Hij wil Jos iets leren.
De kleine krabbelaar heeft de bodem bereikt: schulden bij de gemoedelijke godfather Pierre, vrouw en dochter kijken op hem neer. Als zijn sullige kompaan Özgür een grote klus heeft van een Duits-Turkse drugsbende, kan Jos weer dromen ‘een heule greute speler’ te worden. Hij moet een geldtas ruilen voor een busje chemicaliën van een Pakistaanse bende, als lijfwacht neemt hij zijn verslaafde, onbetrouwbare broer Hendrik mee. Het draait uit op een fiasco: Hendrik steelt de geldtas en laat Jos tijdelijk verlamd op de parkeerplaats achter.
Groteske types
Fabula ontrolt zich dan als speurtocht van Jos, zijn gebochelde vader en partner Özgür naar broer Hendrik en de geldtas. Onderweg zijn er groteske types als die Traube, een kruising tussen wijnboer en sekteleider, of Bulke, die vanuit een mergelgrot met haar Limburgse schutterij in wapens handelt. Passanten vertellen Jos sterke verhalen, en zo ontvouwt zich gaandeweg de ware ambitie van deze roadmovie: het gaat over verhalen die wij onszelf vertellen en die ons soms klein en miserabel houden. Zo vertellen de mannen van Jos’ familie elkaar al generaties dat ze geboren losers zijn sinds overgrootvader tijdens het turfsteken een oude Romeinse helm vond en verloor. Jos koestert ook nog eigen demonen: met broer Hendrik zou hij ooit een jochie hebben doodgeschoten.
Die verhalen blijken niet helemaal, of helemaal niet te kloppen. Fabula verknoopt ingenieus de jacht op een MacGuffin met groeiend zelfinzicht: uiteraard blijkt familie belangrijker dan ‘een heule greute speler’ te worden. Ten Horns Limburgse freakshow overtuigt gaandeweg steeds beter, zijn personages krijgen reliëf, zijn running gags landen. Er kan nog wat vet af, zeg vijf à tien minuten, maar een mooi startschot voor het 54ste IFFR.
De sfeer was al gespannen, aan boord van het Nederlandse koopvaardijschip, de MS Brastagi, een vrachtschip dat voorjaar 1940 vanuit Rotterdam op weg was naar de Indonesische havenstad Balikpapan. De Tweede Wereldoorlog was met de Duitse inval in Polen al begonnen en aan boord toonden scheepsofficieren zich onverbloemd Duitsgezind. De vlam sloeg in de pan toen in mei 1940 aan boord de berichtgeving doorkwam over de oorlog in Nederland en het bombardement op Rotterdam. Op 2 juni, in de havenplaats Belawan, lieten drie bemanningsleden aan die officieren weten dat zij „geen pro-Duits gezag” meer accepteerden. „Muiterij”, concludeerde de kapitein van het schip na wat schermutselingen en hij deelde scheepsrevolvers onder machinisten uit om die neer te slaan. Een van de vermeende opstandelingen werd vervolgens doodgeschoten.
Voor de oud-voorzitter van de Nederlandse Politiebond (NPB), Jan Struijs, is die vermeende muiterij een rode draad in zijn zoektocht naar het verzwegen familieleven van zijn opa, Jan Albert Struijs. Opa Struijs, hij was indertijd bemanningslid op de MS Brastagi, vertelde er zijn 8-jarige kleinzoon jaren later over, bij het monument voor omgekomen koopvaardijlieden in Rotterdam. „Ze hebben mijn vriend vermoord. Kijk hier, zijn naam staat erbij op dit monument. Die vriend, Gerard van Calmthout, kwam in verzet en werd neergeschoten door een landverrader, die zogenaamd de orders van de kapitein uitvoerde.” Jaren later, vlak voor zijn overlijden, kwam opa Struijs terug op zijn oorlogsverleden en de jaren daarna in Indonesië, een verleden waar hij altijd over had gezwegen.
Zijn kleinzoon kreeg nooit opheldering over zijn afwezigheid na die muiterij, zeven jaar lang. De familie in Vlaaringen wist van niets; opa Struijs sprak er niet over. Dat gegeven probeert Struijs te ontrafelen in zijn boek. Waarom dat zwijgen? „Ik was vaak speelbal van het noodlot”, herinnert Struijs de woorden van zijn opa. Die zogenaamde muiterij was voor hem verzet tegen onrecht, hij had er niet alleen een hekel aan Duitsers en Japanners aan overgehouden. Ook onder Nederlanders zaten wolven in schaapskleren: „Vooral bij die scheepsofficieren, regeringen en zelfs directies van grote bedrijven. Onrecht weet zich altijd goed te verhullen”, hoorde Jan Struijs zijn opa zeggen.
Loopbaan als agent en rechercheur
Onrecht dat zich goed weet te verhullen, Struijs maakte dat zelf ook mee in zijn jarenlange loopbaan als agent, rechercheur en als NPB-voorzitter, spreekbuis van de politie. De makkelijkste leugen is zwijgen en ook zijn opa zweeg vooral, de man waar hij zich altijd „onlosmakelijk verbonden” mee voelde. Want Struijs komt er in zijn onderzoek naar dat verzwegen verleden van zijn opa achter dat het ontrafelen van die geheimen ook kracht geeft. Door die zoektocht „heeft mijn opa zich blootgegeven”, schrijft hij op de laatste pagina van zijn boek. Hij komt erachter dat wat er in die tijd gebeurd is, voor veel mensen zo moeilijk te bevatten is, „dat zwijgen om te overleven dan toeslaat”.
Struijs ontrafelt de werkelijkheid achter die geheimen als een rechercheur die een cold case-dossier moet oplossen. Hoofdrolspelers in zijn boek figureren als kroongetuigen, verdachten of getuigen-deskundigen. Zijn boek leest als een langlopend proces-verbaal: verklaringen van familieleden, oud-collega’s en vrienden van zijn opa, missionarissen in Indonesië en locatieonderzoeken die uiteindelijk vruchten afwerpen: „Dichter bij de werkelijkheid kom ik niet.” Om daar aan toe te voegen: „Elk puzzelstukje heeft me geholpen om te begrijpen wie ik ben en wie mijn opa was.”
Struijs ontrafelt de werkelijkheid achter de geheimen als een rechercheur die een cold case-dossier moet oplossen
Klassenjustitie is van alle tijden, suggereert zijn relaas voortdurend en hij onderbouwt dat met tal van voorbeelden die hij meemaakte in zijn politiecarrière: klokkenluiders, zowel bij de politie als daarbuiten, die door hun bazen monddood gemaakt worden; rechercheurs die zelfmoord pleegden, terwijl achteraf bleek dat ze in hun gevaarlijke werk geen enkele ondersteuning hadden gekregen. Leidinggevenden waren meer bezig met hun eigen imago dan hun werkgeverschap, citeert hij uit onderzoek naar een aantal zelfdodingen. Leidinggevenden gaan altijd vrijuit, had hij al van zijn opa geleerd. Zoals de kapitein die Duitsgezinde officieren op zijn schip de hand boven het hoofd hield en achteraf niets verweten werd. De NSB-officier die een bemanningslid met zijn scheepsrevolver doodschoot, ging vrijuit: „Een schande en een zwarte bladzijde in de geschiedenis van het leiderschap van ons land”.
Na die scheepsopstand was opa Struijs zeven jaar lang spoorloos. In Schiedam wist niemand van die muiterij, het strafproces daarna, opa’s vrijlating en daarna die periode in Jappenkampen. Als één van de weinige overlevenden uit die kampen stond hij na zeven jaar weer voor de deur in Vlaardingen. Zijn vrouw trof daar „een vreemde meneer in een tropenpak” aan. Een meneer die ook niet meer zou wennen in Nederland. Hij ging terug naar Indonesië, had ook daar een vrouw en kreeg kinderen, maar moest in 1958 noodgedwongen weer terug naar Nederland. Terug naar zijn Nederlandse vrouw, die niets wist van dat concubinaat in Indonesië. Ontheemd en getraumatiseerd was hij, over zijn oorlogsperiode sprak hij nooit. Maar als kleine Jan bij opa ging logeren, hoorde hij hem ’s nachts gillen als gevolg van de nachtmerries waarin hij zijn Japanse trauma’s doorleefde.
Zwijgcultuur
Struijs weet in zijn speurtocht de zwijgcultuur in zijn eigen familie te doorbreken, zoekt én vindt in Indonesië de altijd verborgen gehouden zoon van zijn opa. Hij vindt getuigen die nog herinneringen hebben aan de martelpraktijken in de kampen waar zijn opa heeft vastgezeten. Hij plaatst de ervaringen van zijn opa ook in historisch perspectief: de nasleep van die scheepsopstand, bijvoorbeeld, koppelt hij aan de geschiedenis van de koopvaardij in de Tweede Wereldoorlog. Honderden Nederlandse zeelieden lieten daarbij het leven en dat wordt ook jaarlijks op 4 mei herdacht bij het Nationaal Koopvaardijmonument. Maar échte aandacht voor of onderzoek naar wat er precies op die schepen is gebeurd, heeft Struijs niet kunnen vinden.
Struijs vond ook nauwelijks betrokkenheid in de media of de politiek bij het Tokio Tribunaal, de tegenhanger van het Duitse Neurenberg Tribunaal. Dat Tokio Tribunaal, officieel het Internationale Militaire Tribunaal voor het Verre Oosten, bedoeld om Japanse oorlogsmisdadigers te berechten, was volgens zijn opa „een aanfluiting” geweest. Nederland had nauwelijks iets gedaan om bewijs te verzamelen onder kampslachtoffers. In zijn boek citeert hij de Indiase vertegenwoordiger bij dat tribunaal, rechter Radhabino Pal, die juist zoveel mogelijk Japanse oorlogsmisdadigers wilde vrijspreken. Want wat hadden die door de Japanners verjaagde Europese kolonisten eigenlijk te zoeken in Azië? Een stelling die nauwelijks werd tegengesproken. De Nederlandse vertegenwoordiger bij dat tribunaal, rechter Bert Röling, noemde het achteraf „een politieke poppenkast”.
De leugen regeert, de elite gaat altijd vrijuit, hoorde Struijs bij herhaling van zijn opa en die boodschap neemt hij mee in zijn zoektocht, ook puttend uit eigen ervaringen. Eén keer slaat Struijs in zijn zoektocht naar rechtvaardigheid de plank mis, als hij oud-burgemeester, Bram Peper, postuum vrijpleit van declaratiegerommel. Peper was indertijd politiek pootje gelicht, de rechtstaat had gefaald, volgens Struijs. Hoe hij dat onderbouwt, is onduidelijk. Struijs noemt in zijn boek intern onderzoek van de Rijksrecherche naar Pepers declaratiegedrag destijds, maar citeert er niet uit. Terwijl daarin voor tienduizenden guldens aan dubieus declaratiegedrag was blootgelegd, onder meer dure privé-dinertjes en dubieuze business class-reizen naar Indonesië en de VS met zijn toenmalige partner. Reizen die vooral privébelangen dienden, niet primair die van Rotterdam. Peper bleef destijds een gang naar de rechter bespaard, hij kwam er met een transactie vanaf, niet bij gebrek aan bewijs, maar omdat hij, volgens justitie, „in zijn privébestaan en zijn ambt al ernstig getroffen was”. Dat is toch anders dan Struijs’ conclusie achteraf, dat Peper „uiteindelijk juridisch gerehabiliteerd was”.
De affaire-Peper is een voetnoot in een verder openhartig relaas van die speurtocht naar het verleden van zijn opa. Het opengaan van de oorlogsarchieven over het collaboratieverleden van honderdduizenden Nederlanders in de Tweede Wereldoorlog heeft geleid tot een hausse aan familieverhalen in boekvorm, documentaires en podcasts. Struijs’ familiegeschiedenis springt daar bovenuit door de gedegenheid van zijn onderzoek, de vele bronnen en getuigen en de manier waarop hij die geschiedenis heeft verweven met zijn ervaringen bij de politie. Zijn eigen opa was „een man met vele gezichten die allemaal op overleven stonden”, citeert hij de teruggevonden Indonesische zoon van zijn opa. „De zwijgcultuur in mijn familie is een begrijpelijke kwetsbaarheid”, voegt hij daar aan toe. „Nu, aan het eind van de reis, voel ik me sterker en wijzer. Ik heb geleerd dat kwetsbaarheid een kracht is.”