Up-Helly-Aa ziet er Noors uit, maar is een Schots feest dat draait om Vikingen en vuur. Ooit, zo’n twaalf eeuwen geleden, koloniseerden de Vikingen de Shetland-eilanden ten noorden van Schotland. Terwijl deze roofzuchtige praktijken nu overal ter wereld worden betreurd en veroordeeld, wordt het koloniaal verleden met Up-Helly-Aa juist uitbundig gevierd.
Het feest ontstond in 1880 in Lerwick, de grootste stad van de Shetland-eilanden, en wordt daar jaarlijks op de laatste dinsdag van januari gevierd. Dankzij een fakkeloptocht en de verbranding van een vikingschip aan het eind van de dag staat het te boek als een van de grootste ‘vuurfestivals’ van Europa.
Is het feest in Lerwick een drukbezochte attractie, op de kleinere Shetland-eilanden zijn de bewoners met Up-Helly-Aa nog grotendeels ‘onder ons’. Fotograaf Kees van de Veen hoorde erover tijdens een fotoreportage op Unst, het meest noordelijk gelegen eiland (zo groot als Texel, gras, kliffen, zo’n zeshonderd inwoners), waar het in februari wordt gevierd. Dat viel buiten zijn reis; om Up-Helly-Aa op Unst vast te leggen keerde Van de Veen in die maand terug.
Foto’s Kees van de Veen
Op Unst trekt een groep ‘Vikingen’ op de dag van het feest per bus over het eiland. De leider (jarl) is elk jaar een ander, hetzelfde geldt voor de ongeveer twintig helpers (guizers) in zijn squad. Het ontwerp van de zelfgemaakte kostuums is geheim tot aan het feest. Zingend doen de Schotse Vikingen de supermarkt, de basisschool en het verzorgingshuis aan, waar ze worden verwelkomd met bier en sterke drank. Op het podium van de school is een devoot Vikingkoor te zien; hossend door de supermarkt lijken ze eerder een bachelorparty. Het is echt een mannenfeest, zegt Van de Veen, „al hadden ze het erover dat er volgend jaar misschien een vrouw in de squad zou kunnen”.
Foto’s Kees van de Veen
Bij het vallen van de avond verzamelt een deel van de eilandbewoners zich met de Vikingen op een heuveltop voor de fakkeloptocht – ook vrouwen en kinderen. Iedereen is verkleed, maar niet per se als Viking, zag Van de Veen: „Er waren kerstmannetjes, marsmannetjes, astronauten – ze dragen per vriendengroep of familie een ander kostuum.” Soms verwijst dat naar (plaatselijke) actualiteiten, zoals bij het Nederlandse carnaval.
Achter de jarl, gezeten in een vikingschip, daalt de stoet af naar het strand, waar een collectief gebouwde replica van het schip in de fik gaat. Het vuur markeert het einde van de donkerste periode van het jaar, zegt Van de Veen. „Het feest is paasvuur, carnaval, Sunneklaas ineen.” In het dorpshuis is er daarna drank, zang, dans en live muziek.
Van de Veen voelde zich op Unst overal welkom. Doordat hij er al eerder was geweest, kenden veel Vikingen hem al van gezicht. „Ze trokken zich niets van mij aan en gingen hun eigen gang. Precies waar ik van hou.”
Adriaan van Dis stapt over de drempel van de voordeur en pakt de bovenste brief van het stapeltje post dat op het buffet ligt, post van de gemeente, de Belastingdienst, het energiebedrijf. „CAK”, leest hij voor. „Woont hier iemand met brievenangst?”
Maar nee, in dit huis woont niemand meer. De laatste bewoner, een vrouw van in de negentig, is naar een verpleeghuis gebracht. „Alzheimer”, zegt haar zoon, Melcher de Wind. „De boekhouder komt binnenkort langs voor de administratie.”
Een kleine witte villa aan het water, Amsterdam-Zuid. „Door die deur daar”, zegt Adriaan van Dis, naar rechts wijzend, „ging ik naar je vaders spreekkamer. Vijfenveertig jaar geleden en dan wéét je dus nog dat je in de hal naar rechts moest. Mag ik even kijken?”
Van Dis was tweeëndertig en werkte bij NRC Handelsblad. Nathan Sid, zijn debuut uit 1983, moest nog geschreven worden. Hier is… Adriaan van Dis, zijn literaire televisieprogramma, bestond nog niet. Een bevriende uitgever had hem gevraagd op bezoek te gaan bij de Amsterdamse psychiater Eddy de Wind, die in september 1943, op zijn zevenentwintigste, naar Auschwitz was gedeporteerd en daar tewerk was gesteld als dwangarbeider.
Als mijn vader ’s nachts niet kon slapen, vroeg ik hem om bij me op de rand van mijn bed te komen zitten en over het kamp te vertellen
Op de dag van de bevrijding door de Sovjets, 27 januari 1945, had Eddy de Wind een schrift uit de voorraden van de SS gestolen en was op de rand van zijn brits gaan zitten schrijven over wat hij had meegemaakt: Eindstation Auschwitz. Het werd in 1946 gepubliceerd, maar in de feeststemming na de oorlog was er weinig belangstelling voor geweest en nu, in 1979, wilde de bevriende uitgever het opnieuw proberen. Of Adriaan bereid was om Eddy de Wind, drieënzestig inmiddels, een „willig oor” te bieden. De Wind zou een nieuwe inleiding schrijven en wilde ter voorbereiding met „een jong mens” over zijn ervaringen praten, „niet al te dom, en ook geen Jood”. Zo stapte Adriaan van Dis in de herfst van 1979 op zijn fiets naar dat villaatje aan het water voor een ontmoeting die hem nog lang zou heugen.
Alleen al vanwege wat hij te horen kreeg over de lijken die op een grote, platte vrachtwagen werden gegooid, over de ‘ontbindingssappen’ die in het rond spatten, over Eddy die opzij moest springen om het vuil niet over zijn kleren te krijgen. Van Dis gruwde ervan en dacht aan zijn vader, die aan drieënhalf jaar Japanse internering smetvrees had overgehouden. Smetvrees – dat heeft Van Dis ook.
Dodenboekhouding
Deze keer is hij met de tram gekomen en bij de koffie in de al bijna lege keuken – het huis wordt binnenkort verkocht – zegt hij: „Onze fysiotherapeut.”
„De fysiotherapeut op de Nieuwe Keizersgracht”, zegt Melcher de Wind.
„Bij wie we”, zegt Van Dis, „toevallig allebei onder behandeling zijn. Terwijl hij aan mijn heup stond te wrikken, vroeg hij of ik Melcher de Wind kende. Melcher de Wind? Nee. Maar Eddy de Wind…”
„Mijn vader dus.”
„…kende ik wel en zo is het gekomen dat we hier nu zitten.”
Lang verhaal kort: Van Dis heeft een voorwoord geschreven bij de nieuwste uitgave van Eindstation Auschwitz, tachtig jaar na de bevrijding. De vorige uitgave was in januari 2020, in zesendertig talen, en Melcher de Wind reisde toen met NRC naar Auschwitz om te zien waar zijn vader gevangene was geweest – al durfde hij, toen hij er rondliep, nauwelijks om zich heen te kijken. „Ik wil wel een beetje heel blijven”, zei hij bij Block 9, waar zijn vader sliep, met acht mannen in een kooi van 2 meter 40 bij 1 meter 95. „Ik hoef niet helemaal in puin”, zei hij bij Block 10, waar de eerste vrouw van zijn vader zat opgesloten en wachtte op haar beurt om onvruchtbaar te worden gemaakt.
„En nu”, zegt Van Dis, „ga ik iets raars zeggen. Toen ik het voorwoord schreef, was ik ziek en ongelukkig, en ik herlas het boek, en het was gruwelijk, en toch” – hij slikt – „vond ik er troost in.”
„Vind ik niet raar”, zegt Melcher de Wind.
„Je vader”, zegt Van Dis, „blijft achter bij de stervenden en dan klimt hij op een wachttoren. Zal hij springen? Nee, iedereen moet weten wat er gebeurd is. Hij steelt dat schrift, een kasboek waarin de dodenboekhouding werd bijgehouden, en kiest voor het leven.”
„En dan die zin die jij citeert”, zegt Melcher de Wind. „Over de ‘rampzalige levenden’ en de ‘gelukkige lijken’. Op die toren is mijn vader bijna jaloers op degenen die de relatief eenvoudige weg van de gaskamer zijn gegaan. Je kunt het je bijna niet voorstellen dat je zo denkt. Maar dat is wat mijn vader tot zijn dood met zich heeft meegedragen. Hij was een rampzalige levende.”
Lees ook
De laatste WO-II oorlogsveteranen komen langs in Limburg, nu moet hun verhaal worden doorgegeven aan tieners
Huiver
En ja, dat kan ook gezegd worden over de vader van Adriaan van Dis, na die drieënhalf jaar Japanse internering. Hij sloot zich op in het donker en lag dan hardop te tellen. Met regelmaat smeet hij zijn eten tegen de muur. „Mijn moeder”, zegt Van Dis, „stuurde me op de kleuterschool al naar de psychiater, want ik was altijd zo zenuwachtig. Jaja, waar was ik zo zenuwachtig van?” Hij legt zijn armen om zijn hoofd en duikt weg. „Ik moest bukken voor de rondvliegende borden.”
In zijn voorwoord vertelt hij dat in de gesprekken met Eddy de Wind zijn eigen „kleine oorlog” opspeelde. En dat hij dat niet durfde te zeggen. „Hoed u voor leedconcurrentie.” Maar na die gesprekken – hij ging een paar keer terug – liet hij zich „als de donder” weer onder behandeling stellen van een psychiater, want hij ging „rare dingen” doen, zichzelf beschadigen. „Mijn vader kwam bij me spoken.” Zeven jaar lang analyse werd het. In die tijd schreef hij Nathan Sid – over zijn vader.
Melcher de Wind zet nog een keer koffie en Van Dis zegt: „Ik zeg het met een zekere huiver, Melcher. Maar ik herken wel het nodige in jou.”
„O ja?”, zegt De Wind. „Huiver waarvoor?”
„Laat ik voor mezelf spreken”, zegt Van Dis. „Ik heb in mijn leven ook een zekere hang gehad naar eh, onverstandig gedrag, naar mezelf pijn doen – wat je kunt uitleggen als een poging om je gevoelens te onderzoeken, zonder dat je je ervan bewust bent. Mag ik het zo uitdrukken?”
„Mja”, zegt De Wind.
„We hebben het daar wel over gehad toen we een glas dronken in die wijnbar bij jou op de hoek. Misschien waren het twee glazen. Of drie.”
„Hm, hm”, zegt De Wind.
Wij, kinderen van zulke ouders, hebben een goed oor voor doorvertelde pijn
„In mijn podcast”, zegt Van Dis, „heb ik net een verhaal voorgelezen dat ik veertig jaar geleden geschreven had en waar ik me veertig jaar voor geschaamd heb. En waar gaat dat over? Over pijn. Over Francis Bacon, een schilder die ik enorm bewonder omdat hij pijn kan schilderen. Zijn werk gaat over verwondingen, over kapotte mensen zonder hoofd. Francis Bacon werd als kind zeer getuchtigd, maar niet door zijn vader, een door de oorlog getekende oud-militair. Die liet het over aan de paardenknecht. Later heeft Francis Bacon die pijn altijd weer gezocht bij mensen die bereid waren om hem te slaan. Op een dag werd er bij hem ingebroken. De inbreker viel door het glazen dak van zijn atelier en toen dacht Francis Bacon: nou heb ik je. Ik geef je aan bij de politie. Of je slaat me. En toen heeft de inbreker hem geslagen. En Francis Bacon is een verhouding met hem begonnen.”
Hij neemt een koekje van de schaal en als het op is, zegt hij: „Ik ben ook heel veel geslagen. Maar ik kan niet tegen pijn en vernedering, daar zoek ik het juist niet in. Ik heb de fantasie dat ik Francis Bacon ontmoet in Soho en me door hem laat meenemen, en dan wil hij dat ik hem sla, en ik kan hem niet slaan. Het lijkt een perverse fantasie, maar wat ik wil laten zien, is dat pijn hem en mij verbindt, dat die getourmenteerde vaders ons verbinden. Ik ben altijd op zoek geweest naar mensen die dat ook hebben ervaren.”
„Dat snap ik”, zegt De Wind.
Van Dis: „Ik wil niet aan de haal gaan met andermans oorlog. En zeker niet met Auschwitz. Ik ben geen slachtoffer. Eddy de Wind kijkt als een psychoanalyticus naar het kwaad, hij wilde de drang tot wreedheid begrijpen. Wat de mens tot duivel maakt. Hoe besmettelijk het kwaad is en ook gevangenen corrumpeerde. Hij oordeelt niet zozeer, hij beschrijft. En ja, het valt niet te ontkennen dat ik als luisterend oor, gezeten tegenover een door gevangenschap beschadigde man, ook mijn eigen vader zag zitten. Al zijn hun ervaringen onvergelijkbaar. Wij, kinderen van zulke ouders, hebben een goed oor voor doorvertelde pijn.”
Spreekkamer
„Mijn vader”, zegt De Wind, „sloeg mij niet, maar hij sprak te veel met me over zijn kampervaringen. Dat is een andere vorm van pijn doen en dat lokte ik ook uit. Als hij ’s nachts niet kon slapen, vroeg ik hem om bij me op de rand van mijn bed te komen zitten en over het kamp te vertellen. Zo werd ik zijn luisterend oor. En probeerde ik met hem in contact te komen. Het was meer dan goed voor me was. Het gevolg is dat ik mijn kinderen eigenlijk nooit iets over de oorlog heb verteld.”
„Logisch”, zegt Van Dis.
„Het boek van mijn vader”, zegt De Wind, „ik weet niet eens of ze het gelezen hebben. Ik vraag ze er ook niet naar. Ik wil ze er niet mee belasten.”
„Heel logisch allemaal”, zegt Van Dis. „Wat een verschil is: jij hebt je vader oud zien worden. Jij kón met hem praten. Mijn vader ging dood toen ik tien was. Er is geen sprake geweest van gesprekken, er zijn alleen herinneringen. Vertekende herinneringen. Ik heb mijn vader voor een deel verzonnen. Als hij nu hier binnen zou komen” – hij draait zich om naar de voordeur – „dan zou ik hem niet herkennen.”
Dan gaat De Wind hem voor naar de spreekkamer van zijn vader, die al lang geen spreekkamer meer is. Eddy de Wind stierf in 1987, 71 jaar oud. Adriaan van Dis kijkt verbaasd rond: de kamer is kleiner dan in zijn herinnering. „Daar stond zijn bureau”, zegt Melcher de Wind. „Weet je dat nog? Het was zo’n groot stalen Ahrend-bureau. Hij had het uit het hoofdkantoor van de SD in de Euterpestraat gehaald. Hij zei altijd dat het van Seyss-Inquart was geweest.”
„En daar zat hij dus achter…”, zegt Van Dis.
Melcher de Wind: „… terwijl hij mensen met een oorlogstrauma behandelde, ja.”
Lees ook
‘Mijn vader vond zichzelf geen held, maar hij was het wel’
Geen getalm meer, niet langer zoeken naar geitenpaadjes. In de door Greenpeace aangespannen rechtszaak tegen de Nederlandse staat oordeelde de rechter woensdag in een kraakhelder vonnis dat Nederland de stikstofneerslag fors moet gaan verminderen – en snel. Daarmee won Greenpeace de zaak, al is de grootste overwinning voor de Nederlandse natuur.
Want daar gaat het ronduit slecht mee. Slechts 29 procent van de Nederlandse Natura-2000 gebieden verkeert in prima staat en heeft géén last van een te hoge stikstofneerslag, blijkt uit cijfers van het RIVM. De afspraak die Nederland met zichzelf maakte, vastgelegd in de wet, was dat dit percentage op 31 december van dit jaar 40 procent zou zijn. Dat doel, onderkende ook de rechtbank, is in de verste verte niet haalbaar.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich aan de eigen wetten dient te houden, zegt de rechter. Dus nee, niet enkel aan ‘door Brussel opgelegde regels’, maar aan de afspraken die Nederland met zichzelf heeft gemaakt. Concreet betekent dit dat Nederland op 31 december 2030 50 procent van de kwetsbare natuur onder de zogeheten ‘kritische depositiewaarde’ (KDW) – een op wetenschap gebaseerde en wettelijk vastgelegde waarde – moet hebben gebracht. Op straffe van een dwangsom van 10 miljoen euro.
Nu is over die uitspraak veel te zeggen. Zo is het opvallend dat de rechter het nodig acht de overheid een dwangsom op te leggen, terwijl Nederlandse burgers van een betrouwbare overheid mogen verwachten dat die zich aan de afspraken houdt. Dat verwacht diezelfde overheid immers ook van de eigen burgers. Ook bijzonder is dat de rechter „eraan hecht te benadrukken” dat het niet aan de rechter is „om politieke keuzes voor te schrijven”. Daarmee vast vooruitlopend op alle kritiek waaraan de rechter verwachtte bloot te komen staan.
Lees ook
De stikstofcrisis uitgelegd
Dat gebeurde ook – en vooral de politieke reacties vielen op. Er wordt gewezen naar rechters als schuldigen van de impasse die nu zou optreden, naar vorige kabinetten die veel te strenge wetten hebben gemaakt, in plaats van erkennen dat de overheid zélf tekort is geschoten in het zorgen voor de natuur. Terwijl: een gezonde natuur is een algemeen belang.
BBB-voorvrouw Caroline van der Plas begon over het veranderen van wetten om deze uitspraak te kunnen gaan omzeilen, want die „zetten het land klem”, zei ze. Cynisch, want juist deze partij, die zegt op te komen voor de boeren, schafte het stikstoffonds af waarin 25 miljard euro was gereserveerd voor een transitie van onder andere de boerensector. Ook – of misschien juist – deze achterban verdient duidelijkheid en hulp bij het omvormen van de sector naar een duurzame toekomst.
Juristen zetten overigens meteen kanttekeningen bij de uitspraak van Van der Plas. Het veranderen van de wet zal het verslechteren van de natuur niet tegengaan, redeneren zij, en de rechter baseert zich in het vonnis ook op Europese richtlijnen. Daarin is een ondergrens afgesproken waar Nederland zich toch echt aan zal moeten houden.
Het is niet de rechter die het land op slot zet, het is de politiek. Die moet met duidelijk beleid komen, ook voor de lange termijn, dat de natuur weer gezond maakt. En met heldere regels voor ieder bedrijf, zodat Nederland verder kan. Met het bouwen van de miljoenen benodigde woningen, met het versnellen van de noodzakelijke energietransitie, met economische en industriële activiteiten. En met het vormgeven van een gezonde agrarische sector die daarbij past. Dat is waar Nederland naar snakt.
Dat zal ingrijpende keuzes vergen, waaronder een mogelijk gedwongen krimp van de veestapel. Veel boeren zeggen dat de stikstofuitstoot hen niet is aan te rekenen, maar uit onderzoek blijkt dat van de stikstof die op Nederlandse Natura-2000 gebieden terechtkwam, 76 procent afkomstig is van landbouw, inclusief veeteelt – en slechts 16 procent van mobiliteit, 5 procent van huishoudens, diensten en de bouw en 3 procent van de industrie. Het wordt hoog tijd dat zowel de agrarische sector als de politieke partijen die zeggen deze sector te vertegenwoordigen daarvoor verantwoordelijkheid nemen.
Het is aan de overheid om de rotzooi te gaan opruimen die ze zelf heeft veroorzaakt. En die door eigen toedoen alleen maar groter is geworden in de afgelopen jaren. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden – zo blijkt maar weer.
In plaats van moeilijke keuzes te vermijden, te omzeilen of vooruit te schuiven, is helder beleid noodzakelijker dan ooit. Dat moet Den Haag nu ontwikkelen. In het belang van álle Nederlanders.
Lees ook
Van hexagoon tot piekbelaster, zo rekent de overheid aan stikstof
Soms heeft ineens alles met elkaar te maken. Dan zie je een verband tussen Elon Musks Hitlereske groet en de mentale problemen waar, volgens de Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen, de helft van de jongeren onder lijdt.
Het verband is, in één woord, de aandachtseconomie. De vermarkting van aandacht transformeert onze samenleving net zoals de vermarkting van arbeid dat deed aan het eind van de negentiende eeuw, schrijft de Amerikaanse schrijver en talkshow-host Chris Hayes in het deze week verschenen The Siren’s Call. Bedrijven als Google en Meta verdienen geld met onze aandacht, en halen daartoe bewust het slechtste in ons naar boven: onze angstigste, meest sensatiebeluste, meest op directe bevrediging gerichte kant. Zowel het geven als het ontvangen van aandacht is verslavend en dus amper te weerstaan, maar vaak niet in lijn met wat we eigenlijk willen, aldus Hayes.
Zo kan het dat jongeren worden opgezogen door de aandachtsmachine die hun telefoon is, en minder met hun vrienden hangen. De Financial Times liet deze week in een aantal grafieken zien hoe twintigers tussen 2010 en 2023 veel meer tijd alleen zijn gaan besteden, tot hun eigen ongenoegen: ze kennen minder waarde toe aan gamen en sociale media dan aan fysieke ontmoetingen.
Ook Elon Musk zou je, in een milde bui, kunnen zien als een slachtoffer van de aandachtseconomie. Hayes beschrijft Musk in zijn boek als een sociaal onhandige man die Twitter kocht om de aandacht op zichzelf te vestigen. Inmiddels lijkt hij verzwolgen door de aandachts-economie: zijn publieke uitingen worden steeds schokkender, tot die Hitlereske groet aan toe. We zullen nooit zeker weten wat Musk ermee bedoelde, maar ik kan me niet voorstellen dat het een ongelukje was. Musk weet wat hij doet, en ambigue transgressies zijn dé manier om aandacht te trekken. Vergelijk het met Thierry Baudets gebruik van het woord ‘boreaal’ in zijn beroemde Uil van Minerva-speech in 2019. Volgens sommigen is het een naziterm, volgens hemzelf een onschuldig synoniem voor ‘noordelijk’ – het ging wekenlang over weinig anders.
De aandachtseconomie heeft ook ons publieke debat veranderd, zei Chris Hayes vorige week in de podcast van Ezra Klein. Hij verwees naar een interessante blogpost van de politicoloog Henry Farrell. Het probleem van sociale media, schrijft Farrell, is niet zozeer misinformatie maar malformed publics, een misvormde publieke opinie. Hij maakt een vergelijking met porno. Internetporno richt zich niet op de smaak van de gemiddelde kijker, maar op die van de gemiddelde betalende klant. Klanten hebben een extremere smaak dan kijkers, wat zorgt voor disproportioneel veel heftige porno. Hierdoor verandert de collectieve perceptie van wat normale seks is. Iets dergelijks zie je gebeuren op sociale media, waar buitensporig veel aandacht is voor onderwerpen die bij een kleine groep sterke emotionele reacties oproepen: denk aan de ophef over trans vrouwen in vrouwensporten. Natuurlijk kun je vinden dat mensen die als man zijn geboren niet in vrouwensporten thuishoren, maar het is waanzin om te denken dat dit thuishoort in de top drie belangrijkste issues van deze tijd.
Tegelijkertijd, en dit is het ingewikkelde, heeft de aandacht voor deze thema’s wel invloed in de echte wereld. De mensen die op sociale media tekeergaan over trans sporters geven een vervormd beeld van wat het publiek bezighoudt, zegt Hayes in de podcast, maar ze hebben wél culturele betekenis: door de aandacht te trekken, geven ze richting aan de publieke opinie en daarmee ook aan de beleidsagenda. Kijk naar Trump, die nog geen plan heeft bekendgemaakt voor de steun aan Oekraïne, maar wel voor het verhinderen van juridische geslachtsverandering.
Dezelfde misvorming zie je bij de jongeren die zo veel online zijn. Jonge mannen krijgen van influencers als Andrew Tate te horen dat jonge vrouwen ze haten, waarop zijzelf daadwerkelijk die vrouwen gaan haten. Fictieve haat leidt tot echte haat.
Ondertussen komen thema’s die daadwerkelijk veel mensen aangaan er bekaaid vanaf, omdat ze minder ophef veroorzaken. Aandacht is een zero-sum game, schrijft Chris Hayes. De ophef over trans sporters gaat ten koste van ophef over, ik noem maar wat, belastingontduiking of microplastics.
De Democratische senator Bernie Sanders deed deze week een poging om de aandacht te verschuiven. In een filmpje benoemde hij de dure medicijnen in Amerika, het gebrek aan betaalbare huisvesting, de krankzinnig gegroeide ongelijkheid, het lage minimumloon. Zou dit aanslaan? Ik vraag het me af. GroenLinks-PvdA probeert het ook al tijden over verhoging van het minimumloon te hebben, en toch schrijft Ronald Plasterk deze week in zijn Telegraaf-column dat de partij „het gezinsinkomen ondergeschikt [heeft] gemaakt aan enorme uitgaven voor klimaat en stikstof”.
Het is maar beeldvorming, en tegelijk: het beeld vormt de realiteit. Wie betaalt, bepaalt, luidt het gezegde, maar dat klopt niet meer. Wie de aandacht trekt, bepaalt.