Het Nederlandse democratische bestel onderging de afgelopen dagen een flinke update. Het eerste nationale burgerberaad begon dit weekend, en dinsdag stemde de Tweede Kamer in met een bindend correctief referendum. Dit betekent, als de Eerste Kamer ook instemt, dat burgers wetten kunnen tegenhouden die door het parlement zijn goedgekeurd.
Het is op zichzelf goed dat Nederland experimenteert met nieuwe vormen van inspraak en betrokkenheid van burgers bij besluiten. Het dalende vertrouwen in de politiek, het vastlopen van grote dossiers zoals stikstof en klimaat in de parlementaire arena, de zichtbaar groeiende invloed van grote ondernemingen en belangenclubs op politiek in binnen- en buitenland: die factoren laten zien dat de democratie inderdaad dringend gestut moet worden. Correctieve referenda en burgerberaden kunnen welkome aanvullingen zijn, mits goed uitgevoerd en ingekaderd. Maar dat luistert wel nauw.
Het nationale burgerberaad is een democratische inspraakvorm waarbij een geloot gezelschap burgers de komende maanden in gesprek gaat over de vraag: hoe kunnen we in Nederland eten, spullen gebruiken en reizen op een manier die beter is voor het klimaat? Ook raadplegen ze experts om mee te denken. Na afloop komen ze tot aanbevelingen die aan het kabinet worden aangeboden.
Het al dan niet slagen van het burgerberaad hangt sterk af van wat politici achteraf met de ideeën doen – niets zo destructief voor het instrument als dat de uitkomsten van het allereerste burgerberaad onderin een la belanden. Tegelijkertijd is het aan de deelnemers en organisatoren van dit burgerberaad om volledig open en transparant uitleg te blijven geven over het verloop en zaken zoals de selectie van deelnemers. Hoe is bepaald wat een representatieve samenstelling van het burgerberaad is? Het waarborgen van het vertrouwen is hun primaire taak – overigens blijkt de organisatie van dit burgerberaad dit zeer serieus te nemen.
Ervaringen bij eerdere burgerberaden leren bovendien dat de kwaliteit van de uitkomsten sterk verschilt per beraad. Vaak geldt: hoe concreter de vraag die voorligt, hoe beter. Een succesverhaal is bijvoorbeeld het Ierse burgerberaad over abortuswetgeving: een afgebakende, morele politieke vraag die uiteindelijk een politieke patststelling wist te doorbreken. Het is de vraag of de nogal brede vraagstelling over klimaatbeleid bij het Nederlandse beraad zich leent voor deze vorm van burgerinspraak. Dat zal de komende maanden moeten blijken.
De valkuilen van referenda zijn de afgelopen jaren genoegzaam gebleken: het Brexit-referendum bleek een gedrocht, zeer gevoelig voor allerlei (digitale) vormen van demagogie, en was vooral het resultaat van politici die zelf geen beslissing durfden te nemen en hun eigen werk via een referendum uitbesteedden aan het volk. Zo moet het dus niet in een parlementaire democratie; burgerbetrokkenheid is iets anders dan mob rule, het recht van de meute.
Deze instrumenten zijn een aanvulling op, geen vervanging van het parlement. Burgerberaden kunnen geen beslismacht krijgen vanwege het te beperkte democratische mandaat. Ze kunnen vooral nuttig zijn voor frisse ideeën en het doorbreken van patstellingen. Correctieve referenda op hun beurt kunnen alleen functioneren als uiterste noodrem.
Experimenten zijn nodig, én hebben valkuilen; een gezonde democratie is en blijft constant werk in uitvoering.
Het Nederlandse democratische bestel onderging de afgelopen dagen een flinke update. Het eerste nationale burgerberaad begon dit weekend, en dinsdag stemde de Tweede Kamer in met een bindend correctief referendum. Dit betekent, als de Eerste Kamer ook instemt, dat burgers wetten kunnen tegenhouden die door het parlement zijn goedgekeurd.
Het is op zichzelf goed dat Nederland experimenteert met nieuwe vormen van inspraak en betrokkenheid van burgers bij besluiten. Het dalende vertrouwen in de politiek, het vastlopen van grote dossiers zoals stikstof en klimaat in de parlementaire arena, de zichtbaar groeiende invloed van grote ondernemingen en belangenclubs op politiek in binnen- en buitenland: die factoren laten zien dat de democratie inderdaad dringend gestut moet worden. Correctieve referenda en burgerberaden kunnen welkome aanvullingen zijn, mits goed uitgevoerd en ingekaderd. Maar dat luistert wel nauw.
Het nationale burgerberaad is een democratische inspraakvorm waarbij een geloot gezelschap burgers de komende maanden in gesprek gaat over de vraag: hoe kunnen we in Nederland eten, spullen gebruiken en reizen op een manier die beter is voor het klimaat? Ook raadplegen ze experts om mee te denken. Na afloop komen ze tot aanbevelingen die aan het kabinet worden aangeboden.
Het al dan niet slagen van het burgerberaad hangt sterk af van wat politici achteraf met de ideeën doen – niets zo destructief voor het instrument als dat de uitkomsten van het allereerste burgerberaad onderin een la belanden. Tegelijkertijd is het aan de deelnemers en organisatoren van dit burgerberaad om volledig open en transparant uitleg te blijven geven over het verloop en zaken zoals de selectie van deelnemers. Hoe is bepaald wat een representatieve samenstelling van het burgerberaad is? Het waarborgen van het vertrouwen is hun primaire taak – overigens blijkt de organisatie van dit burgerberaad dit zeer serieus te nemen.
Ervaringen bij eerdere burgerberaden leren bovendien dat de kwaliteit van de uitkomsten sterk verschilt per beraad. Vaak geldt: hoe concreter de vraag die voorligt, hoe beter. Een succesverhaal is bijvoorbeeld het Ierse burgerberaad over abortuswetgeving: een afgebakende, morele politieke vraag die uiteindelijk een politieke patststelling wist te doorbreken. Het is de vraag of de nogal brede vraagstelling over klimaatbeleid bij het Nederlandse beraad zich leent voor deze vorm van burgerinspraak. Dat zal de komende maanden moeten blijken.
De valkuilen van referenda zijn de afgelopen jaren genoegzaam gebleken: het Brexit-referendum bleek een gedrocht, zeer gevoelig voor allerlei (digitale) vormen van demagogie, en was vooral het resultaat van politici die zelf geen beslissing durfden te nemen en hun eigen werk via een referendum uitbesteedden aan het volk. Zo moet het dus niet in een parlementaire democratie; burgerbetrokkenheid is iets anders dan mob rule, het recht van de meute.
Deze instrumenten zijn een aanvulling op, geen vervanging van het parlement. Burgerberaden kunnen geen beslismacht krijgen vanwege het te beperkte democratische mandaat. Ze kunnen vooral nuttig zijn voor frisse ideeën en het doorbreken van patstellingen. Correctieve referenda op hun beurt kunnen alleen functioneren als uiterste noodrem.
Experimenten zijn nodig, én hebben valkuilen; een gezonde democratie is en blijft constant werk in uitvoering.
‘Heel, heel vaak wenste ik dat ik het nooit had gecomponeerd”, zei Sergej Rachmaninoff ooit over een van zijn beroemdste pianostukken, de Prelude in cis klein. Het jeugdwerk dat hij op negentienjarige leeftijd schreef was inmiddels zo populair geworden, dat hij geen concertzaal meer kon verlaten zonder het als toegift te spelen. Zijn publiek stond erop; Rachmaninoff gehoorzaamde met tegenzin.
Het is een wonderlijk fenomeen, de toegift. Feitelijk een cadeautje, los van het aangekondigde hoofdprogramma; de kers op de taart na een mooi concert. En toch voel je soms bijna bekocht als je géén toegift krijgt. Het is een van de vele ritueeltjes in een klassiek concert: de musicus verlaat het podium, en als wij maar hard genoeg applaudisseren komt-ie weer terug. Is het geklap na een paar keer heen en weer sjouwen nog niet verstomd, dan zit er vaak wel een toegiftje in. Waar komt dat ritueel vandaan?
De gewoonte ontstond in operatheaters tijdens de achttiende eeuw. Daar ging het er nog heel anders aan toe dan nu, want concertbezoek was in de eerste plaats een sociale aangelegenheid. Het zaallicht bleef dus aan, je kletste met je buurman, dronk een glaasje. En je bemoeide je intussen hardop met wat er op het podium gebeurde.
Bis!
Viel een specifieke aria in de smaak, dan werd het publiek luidruchtig: ‘bis’ (nóg een keer)! De musici mochten hun opvoering pas vervolgen als ze die bewuste aria een tweede keer hadden gespeeld en gezongen. Opera’s werden weleens bijna twee keer zo lang, omdat de publiekslievelingetjes steeds opnieuw moesten worden uitgevoerd.
Dat moest anders, vond een aantal pioniers in de late negentiende eeuw. Onder invloed van componisten als Richard Wagner veranderde de concertetiquette: het zaallicht werd gedimd, je werd geacht je mond te houden en je te concentreren op de muziek. De muziek veranderde mee. Waren opera’s in de barokperiode nog aaneenschakelingen van allemaal losse aria’s – die je dus best individueel kunt herhalen – tijdens de Romantiek werden het veelal lange, doorgecomponeerde stukken die in één beweging van begin tot eind vloeiden. Grote dirigenten als Arturo Toscanini vonden interrupties daarin not done, en in verschillende operahuizen werd bis-geroep zelfs officieel verboden.
In de concertzaal voltrok zich een vergelijkbare tendens. In de tijd van Haydn en Mozart was het niet ongebruikelijk dat het publiek vroeg om een deel uit een symfonie ter plekke te herhalen, nog voor het stuk uit was. Met het langer en gewichtiger worden van het genre was dat niet langer gewenst. Eén enkel deel van een Bruckner-symfonie kon al langer duren dan een volledige vierdelige symfonie bij Mozart, en vroeg te veel van de musici om die even ad hoc opnieuw te spelen.
Virtuositeit
In de negentiende eeuw kwam ook de componerende virtuoos als verschijnsel op. Ademloos vergaapte men zich aan rondreizende sterren als violist Niccolò Paganini of pianist Franz Liszt. Die stelden een met zorg opgebouwd concertprogramma samen; herhalingen tussendoor waren ook daarin niet de bedoeling. Maar na afloop waren ze niet te beroerd om hun fabelachtige techniek onder luid bis-geroep nog eens te laten horen. Vaak in korte en populaire stukken, zonder de pretentie van ernstige, contemplatieve muziek – puur gericht op virtuositeit. Veel van de huidige toegiftetiquette is daaraan te danken.
Het fenomeen raakte in de twintigste eeuw zo ingeburgerd dat musici hele albums gingen opnemen met uitsluitend ‘encores’, stukken die zich goed lenen als toegift. Een snelle blik op de tracklists van zulke albums leert dat het vaak korte stukjes zijn; een paar minuten is ideaal.
Qua muzikale inhoud hebben solisten de keuze uit grofweg twee categorieën: groots en indrukwekkend, of klein en verstild. Pronken met je virtuositeit is nog altijd populair. Violisten kunnen goed terecht bij Paganini met zijn uitdagende Capriccio’s. Pianisten grijpen al snel naar de concertetudes of transcripties van Liszt. Een zucht van opwinding gaat door menig concertzaal als een pianist de eerste noten van La campanella inzet.
Er bestaan zelfs componisten wier enige claim to fame is dat ze een aantal toegift-waardige stukken op hun naam hebben. De Études de virtuosité van Moritz Moszkowski bijvoorbeeld, of de extreme pianotranscripties van Adolf Schulz-Evler. IJdele showstopperij voor de pianist, lekker zwelgen in een over-de-top-toetje als publiek.
Maar musici kunnen ook een andere kant op: juist overrompelen met een eenvoudig stukje lyrische muziek, waar ze niet hun technische vuurwerk in bewijzen maar het publiek mee emotioneren. Geliefd zijn bijvoorbeeld de Kinderszenen van Robert Schumann, of de Intermezzi van Johannes Brahms. Miniatuurtjes, korte en sfeervolle stukken, zijn vaak een hit – componisten als Edvard Grieg en Claude Debussy zijn hofleverancier.
Handig kiezen is niet onbelangrijk als musicus. Een goede toegift kan nog weleens een matig concert redden. Dat heeft dikwijls met zenuwen te maken. Met de ‘officiële’ hoofdmoot van het programma achter de rug is vaak ook de ergste spanning voorbij. Zeker als je daarna iets speelt wat je goed in de vingers hebt, kun je alles geven in je toegift.
Bij twijfel: Bach
Een veilig devies luidt dan: bij twijfel Bach. Zeker voor solostrijkers een vaste keuze. De beroemde Prelude uit de Eerste cellosuite doet het altijd goed, evenals de Vioolpartita’s. Niet omdat het makkelijk te spelen is, maar omdat musici de noten vaak wel kunnen dromen. Bach is van jongs af aan verplichte kost voor elke muziekstudent.
Dan is er nog een derde categorie: de musici die hun toegiftmoment aangrijpen als politiek statement. Traditionele Oekraïense volksmelodieën zijn de afgelopen jaren in zwang. En na een Amerikaans recital in november 2023 bracht pianist Sir András Schiff het Israëlische volkslied als toegift.
Toch zijn er ook genoeg klassieke concerten waar géén toegift wordt gespeeld. Hoe zit dat? Als vuistregel kun je hanteren: hoe meer verschillende stukken er op het hoofdprogramma staan, hoe groter de kans dat je een toegift krijgt. Wanneer het concert bestaat uit slechts één grote compositie, dan is die kans dus niet zo groot. In een avondvullend stuk – of het nou een grote Mahler-symfonie is of de Matthäus-Passion – vertelt de componist een zorgvuldig opgebouwd verhaal. Dáárna een toegift spelen is alsof je een McFlurry gaat halen na een gastronomisch 11-gangendiner: het zou afdoen aan de ervaring. Zelfs het herhalen van een populair stukje uit de muziek zélf wordt in concertkringen als een beetje ordinair beschouwd. Niet nóg eens het Erbarme dich na afloop van de Matthäus dus, en geen extra Hallelujah-koor na een uitvoering van Messiah.
Een goede toegift kan nog weleens een matig concert redden
In een samengesteld concert met vaak uiteenlopende stukken, is een toegift veel gebruikelijker. Je hebt dan al zoveel verschillende muzikale sferen gehad dat een extraatje geen kwaad kan. Bij solistische recitals, tenminste: voor orkesten ligt het weer een beetje anders.
In een abonnementsconcert – de reguliere thuiswedstrijden van een orkest – zijn toegiften namelijk niet de gewoonte. Uitzondering is een tournee naar het buitenland – een orkest dat ergens te gast is brengt vaak wel een toegift mee, en niet zelden een visitekaartje van eigen bodem – een Hongaarse dans bij het Boedapest Festival Orkest, bijvoorbeeld. Amerikaanse orkesten stoppen graag iets luchtigs van Aaron Copland in de reiskoffer, terwijl een Scandinavische club al gauw aan Jean Sibelius denkt.
Soms kun je je klok erop gelijkzetten dat er een toegift wordt opgediend. Neem het traditionele nieuwjaarsconcert in de Wiener Musikverein: een dirigent zou waarschijnlijk gelyncht worden als hij de Strauss-hits An die schönen blauen Donau en de Radetzky-mars achterwege laat. Hoewel ze ieder jaar gespeeld worden, staan ze nooit vermeld op het officiële programma: toegiften dus.
Bij veel concerten heb je als publiek wel wat invloed. De hoeveelheid applaus is best een goede graadmeter voor de kans op een toegift. Als je achter het orkest zit, zie je soms de bladmuziek van een toegift al op de lessenaars klaarstaan – maar als er niet hard genoeg geklapt wordt, gaat het feestje mooi niet door.
Teveel van het goede kan ook: toen glamourpianist Lang Lang vorig jaar het Concertgebouw aandeed, vloog een horde uitzinnige fans na zijn eerste toegift direct achter hem aan, langs de showtrap omhoog. Met de terugweg naar de vleugel versperd door handtekeningvragers liet hij een tweede (derde, vierde…) toegift noodgedwongen varen.
Tulpen uit Amsterdam
Een bijzondere rol krijgt het publiek bij de Venezolaanse pianist Gabriela Montero. Zij vraag haar luisteraars na elk concert om een bekend melodietje, het liefst iets plaatselijks, dat de hele zaal kent. Bij wijze van toegift verzint ze daar dan ter plekke een klassieke improvisatie op van een minuut of vijf. Tulpen uit Amsterdam in de stijl van een barokke fuga krijg je dan bijvoorbeeld.
Hoeveel toegiften krijg je gemiddeld? Meestal één, soms twee, heel zelden méér. Maar ook op die regel bestaan uitzonderingen: bij meesterpianist Grigory Sokolov zijn het er steevast zes. Onder luid applaus gaat hij twee keer af, twee keer op – toegift. Twee keer af, twee keer op – hup, weer één. Altijd zes keer. Zo’n concert loopt gerust drie kwartier uit. ‘Sokolovs derde helft’, schijnt pianist Thomas Beijer het te noemen.
Ook de Canadese pianovirtuoos Marc-André Hamelin is berucht om zijn zeer uitgebreide toegiften. Een integrale pianosonate van Schubert bijvoorbeeld. Daarmee breekt hij eigenlijk alle bovengenoemde vuistregels: geen kort stukje, niet luchtig, geen kijk-mij-eens-virtuositeit maar juist ernstige muziek. De Poolse pianist Piotr Anderszewski wil nog wel eens een volledig werk uit het hoofdprogramma herhalen als toegift, omdat hij de eerste keer niet tevreden was over zijn eigen spel.
Rest de aloude vraag: hoe kom je er in hemelsnaam achter welke muziek er als toegift is gespeeld? In het programmaboekje vind je het niet terug. Musici kondigen de stukken zelf soms even aan, maar daar versta je meestal maar de helft van op rij 28. Er zijn zalen die het na afloop vermelden op de website. Het Konzerthaus in Wenen heeft een andere oplossing: een toegift-sms-service. Na afloop een berichtje met de gespeelde toegiften op je telefoon. Maar let wel: alleen geldig bij de concerten waarvoor je kaartjes hebt gekocht, staat er expliciet. Het blijft een toetje – die krijg je pas als je eerst je bord hebt leeggegeten.
Jeroen van der Linden liep op zijn handen door het Vondelpark. Kleine stapjes, zuchtend en hijgend; met zwarte handschoenen over het grijze wandelpad. En zijn petje bleef ook nog gewoon op zijn hoofd zitten. Het ding leek even onverstoorbaar als zijn eigenaar, die inmiddels als een van de weinige parkgangers wist hoe de hoge bomen eruitzagen als de wereld op z’n kop stond.
We zouden hem al kunnen kennen „van zijn records twintig kilometer koprollen of vijfentwintig kilometer radslagen”, zei de voice-over. Maar kende je hem nog niet, dan was er nu weer een geschikte aanleiding: Van der Linden liep een kilometer op zijn handen door het Vondelpark, om aandacht te vragen voor de mentale gezondheid van jongeren. En die kilometer was gelijk een goede oefening. Over twee maanden wilde hij er zeven lopen. Op zijn handen. Een wereldrecord.
Van der Linden deed zijn verhaal bij NH Nieuws, de regionale omroep voor de provincie Noord-Holland. Als de grote ontwikkelingen even niet te behappen zijn, zo beredeneerde ik dinsdag, dan kun je je maar beter even bij de kleine houden. Daarom hield ik niet bij welke decreten de nieuwe president van de Verenigde Staten allemaal afvaardigde en zapte ik in plaats daarvan volhardend heen en weer tussen regionale zenders, van een handstand in het Amsterdamse Vondelpark naar stilstaande roltrappen bij het Rotterdamse station Dijkzigt, tot de wereld weer een beetje overzichtelijk werd. Zo’n tijdelijk regiodieet zou ik iedereen aanraden.
„Ja ja”, zeg je dan. „Jij hebt makkelijk praten. Als jij de hele dag Omroep Brabant kijkt heet het werk. De gemiddelde mens kan zich dat niet veroorloven.” „Goed punt”, antwoord ik die hypothetische lezer, terwijl ik mijn blik niet afwend van een reportage over vastelaovend. „Maar laat me dan op z’n minst enkele lokale highlights voor je op een rijtje zetten.”
Zo werd op een schoolplein in Almere Laila Youssifou ontvangen door juichende scholieren (Omroep Flevoland). De olympisch roeier bezocht haar oude basisschool om de kinderen aan het sporten te krijgen en leende voor de gelegenheid zelfs vier roeimachines van haar oude roeivereniging. Zo’n machine was zwaar, maar best leuk, liet een kind desgevraagd weten. Buiten gym om sportte ze niet echt. „Dat zou wel wat meer kunnen, misschien”, suggereerde de verslaggever optimistisch. „Hm”, zei het meisje. „Nee. Liever niet.”
Rivierkreeft en Haags hopje
In Bleskensgraaf losten kompanen Arjan van Dalen en Michael van ’t Hoff de rivierkreeftenplaag op door de arme beestjes te verwerken tot frituursnacks (Rijnmond). De eerste bedacht het idee, de tweede het recept. „Deze bitterbal is een ode aan mijn moeder”, zei Van ’t Hoff. „Ik heb van mijn moeder vroeger altijd de meest lekkere dingen mogen eten, en zeker schaal- en schelpdieren.” Daarna serveerde hij de snack met een tartaar van wortel en een kerriekoekje in de vorm van een rivierkreeft. Het meest eervolle einde waar je op kunt hopen, als je dan toch verwerkt wordt tot bitterbal.
En een snoepfabriek in Breskens in Zeeuws-Vlaanderen biedt hoop voor liefhebbers van het Haagse hopje (Omroep Zeeland). De officiële variant verdwijnt uit de schappen omdat de Zweedse producent de productie stopzet, maar in de snoepfabriek in Breskens blijven ze lekker doorgaan met hopjes maken. Deze hopjes heten niet Haags maar Hollands, en in plaats van vierkant zijn ze langwerpig – maar wees gerust: ze smaken nagenoeg hetzelfde.
Daar zal ik vandaag aan denken als het Trump- en Musk-nieuws weer binnenstroomt. We hebben tenminste het hopje nog. En als zelfs dat verdwijnt, dan rest ons Van der Linden, ondersteboven in het Vondelpark. Hij zei: „Als je het gevoel hebt dat de wereld op z’n kop staat, is het belangrijk dat je – ook als het heel zwaar is – nog steeds kleine stapjes vooruit kunt zetten.”