„Reclame is gebaseerd op één ding”, zegt reclamemaker Don Draper in de tv-serie Mad Men: „Happiness”. De Italiaanse reclamefotograaf Oliviera Toscani (1942-2025) had maling aan happiness in zijn werk. Reclame ging voor hem over confronteren, shockeren, ter discussie stellen. Met zijn radicale, soms controversiële fotocampagnes zette hij vanaf de jaren tachtig het modehuis United Colors of Benetton op de kaart als maatschappelijk betrokken merk.
Toscani adverteerde met foto’s van vluchtelingenschepen, de bebloede kleding van een Bosnische soldaat, een aidspatiënt op zijn sterfbed, een compositie kleurrijke condooms, zwarte ouders met witte kinderen, witte ouders met zwarte kinderen, een kind met twee moeders. De simpele, kleurrijke kleding van United Colors of Benetton bleef buiten beeld, met het groene logo markeerde het merk de foto’s als reclame.
Toen hij veertien was, publiceerde Toscani zijn eerste foto. Met zijn vader, fotograaf voor de krant Corriere della Sera, was hij in 1957 bij de herbegrafenis van Benito Mussolini. Zijn vader had in 1945 nog het opgehangen lijk van de fascistische dictator gezien. De jonge Toscani fotografeerde weduwe Rachele Mussolini; zijn vaders krant publiceerde de foto.
Marketing
De fotograaf uit Milaan studeerde in de jaren zestig aan de Kunstgewerbeschule in Zürich en begon in 1982 bij United Colors of Benetton. Met een van de oprichters, Luciano Benetton, begon hij in 1994 Fabrica, een onderzoekscentrum voor communicatie.
Het bedrijf profiteerde van de reclames. Toscani werd in 1984 aangesteld als marketinghoofd, de verkoop nam toe. Voor de fotograaf was reclame een effectiever podium dan de beeldende kunst om publiek met de problemen van de wereld te confronteren.
Toscani fotografeerde het met bloed doordrenkte uniform van een Bosnische soldaat voor United Colors of Benetton, 1994. Foto ANP
Verkocht hij dan niet kleding over de rug van zieke mensen, vroeg een NRC-verslaggever hem in 2014? Toscani: „Jij werkt voor een krant die informeert over het nieuws, maar die ook gedrukt wordt om Rolex-advertenties te verkopen. En als architect Frank Gehry het nieuwe hoofdkantoor van Coca-Cola ontwerpt, krijgt hij dan ook het verwijt dat hij meehelpt om meer frisdrank te verkopen? Communicatie heeft altijd ten dienst gestaan van machthebbers. Michelangelo beschilderde de Sixtijnse Kapel in opdracht van de paus. En was dat geen advertentie voor de kerk?”
Vraagtekens bij het werk, en de effectiviteit ervan, zijn de afgelopen decennia ook geplaatst. Want, schreef de Groene Amsterdammer in 1998, „Wat worden we ons nu precies bewust als we naar een foto kijken van de bloedbevlekte kleren van een Bosnische soldaat met het Benetton-logo links onder? Denken we dan aan ‘Nooit meer oorlog’ of aan die heerlijk zieke geest van Oliviero Toscani? Waarschijnlijk het laatste.”
Een reclamecampagne van Toscani voor Benetton, in 2000. Foto IPA/SIPA
Twee keer is Toscani naar huis gestuurd door Benetton. De eerste keer, in 2000, bracht een einde aan zijn bijna twee decennia lange samenwerking met het modehuis. De fotograaf had een campagne opgezet met portretten van Amerikaanse criminelen in een dodencel. Vier mannen, uit een gevangenis in Missouri, waren de posterboys. ‘Silenced to death’, stond in grote letters. De controverse rondom de campagne liep uit de hand, en resulteerde in het ontslag van Toscani.
In 2020 werd de fotograaf weer bedankt voor zijn diensten, de samenwerking was net twee jaar hervat. Toscani bagatelliseerde de dodelijke bruginstorting bij Genua, van 2018. Daar kwamen 43 mensen om het leven. De Benettons hadden een meerderheid van de aandelen van het bedrijf dat de tolbrug onderhield. Toscani vond dat zijn Benetton-onderzoekscentrum, Fabrica, niet in verband moest worden gebracht met de situatie. Na grote consternatie in het Italiaanse debat distantieerde Benetton zich van Toscani.
Toscani leed aan de zeldzame ziekte amyloïdose. Hij overleed maandag in Toscane, waar hij een landgoed had met paarden, olijfbomen en een wijnmakerij.
En weer stonden deze week de treinen stil. Dinsdag was er eerst een storing rondom Schiphol door een brand in kabels langs de rails, waarbij de politie rekening zei te houden met een misdrijf, mogelijk in verband met de NAVO-top. Woensdag konden van en naar de luchthaven opnieuw fors minder treinen rijden, ditmaal door een seinstoring. Elders in de Randstad waren er trajecten onbegaanbaar door een wisselstoring, een beschadigde spoorbrug en een defecte bovenleiding. Intussen werd ook het wegverkeer ernstig gehinderd, omdat wegen rondom Den Haag afgesloten waren vanwege de NAVO-top.
Een slechte week dus voor forenzen. Toch bleef de grote chaos uit die hierdoor in het land had kunnen uitbreken. Wat scheelde is dat de overheid iedereen van tevoren had opgeroepen deze week zoveel mogelijk thuis te werken en de Randstad te mijden. Niet voor iedereen was dat mogelijk, maar wie weg kon blijven had aan het advies gehoor gegeven.
Treinen die nog wel tussen de grote steden in de Randstad reden, waren tijdens de spitsuren soms verrassend leeg. Ook op de wegen bleef het relatief rustig. Volgens de ANWB waren er zelfs veel minder dagelijkse files dan normaal. Rijkswaterstaat complimenteerde weggebruikers op X: „Door jullie aangepaste reisgedrag tijdens de NAVO-top blijven lange files op de snelwegen tot nu toe uit. Dank daarvoor!”
Natuurlijk zullen er genoeg mensen zijn geweest die hinder ondervonden, maar grosso modo werd er door het publiek opvallend mild gereageerd op alle verstoringen en pasten mensen zich makkelijk aan.
Misschien komt het doordat Nederland de afgelopen weken al een beetje murw raakte door de ontregeling van het treinverkeer, vanwege de stakingen van het NS-personeel. Maar het heeft ook zeker te maken met de flexibiliteit die de samenleving erbij heeft gekregen door de mogelijkheid tot thuiswerken, een verworvenheid die in een week als deze uitstekend van pas kwam.
Uit onderzoek van vakcentrale CNV onder 1.200 thuiswerkers bleek vorige maand alleen dat werkgevers minder enthousiast zijn geworden over deze manier van werken. Eén op de drie ondervraagden zei nu minder vrijheid te hebben om thuis te werken dan twee jaar geleden. Sinds de coronatijd was twee à drie dagen per week naar kantoor komen voor veel werknemers min of meer de norm geworden. Dat is nu weer aan het opschuiven naar drie à vier dagen per week.
Aan de ene kant is het begrijpelijk dat werkgevers eraan hechten dat hun werknemers regelmatig op kantoor verschijnen. Samenwerken vraagt nu eenmaal dat mensen elkaar ook van tijd tot tijd fysiek ontmoeten; dat is goed voor de teamgeest en het onderlinge begrip en arbeidsproductiviteit.
Het lijkt verstandig als werkgevers en werknemers hierin samen een middenweg bewandelen, en in gesprek blijven over de juiste balans. Daar hebben niet alleen individuele bedrijven en werknemers baat bij, het hele land vaart er wel bij als het thuiswerken kan worden ingezet op momenten dat er even wat meer flexibiliteit in de mobiliteit nodig is. Thuiswerken is een nuttig middel om op momenten in te zetten, maar het mag niet, hoe verleidelijk ook, als oplossing worden gezien voor hardnekkige mobiliteitsproblemen in Nederland in het ov en op de snelweg.
Bij de les blijven – dat is meteen de boodschap van Gayatri Chakravorty Spivak, die zichzelf niet omschrijft als een Amerikaanse denker, een Indiase filosoof of een dissidente publieke intellectueel – wat ze allemaal is – maar als „een lerares”.
Dat betekent ook, houdt ze haar jonge, hoog opgeleide en overwegend vrouwelijke publiek in een zaal in Den Haag voor: „Geen aantekeningen maken.” Nee, zegt ze na gelach, dat is geen grap. Aantekeningen maken betekent controle willen houden, zodat je later kunt zeggen ‘Spivak zei dit of dat’. Belangrijker is je „overgeven”, woorden opnemen „in je hart” en er iets mee doen.
Gayatri Spivak (83) is een internationaal kopstuk van het vakgebied postkoloniale studies. Ze is een paar dagen in Nederland, onder meer bij de culturele instelling West Den Haag in het voormalige, bunkerachtige gebouw van de Amerikaanse ambassade. Haar lezing staat aangekondigd als een encounter, een ‘ontmoeting’ – een woordkeus die Spivak snel laat kantelen. „In Bengalen wordt dat woord met galgenhumor gebruikt voor een ‘ontmoeting’ met de politie. Meestal ga je dan dood.”
Spivak is een opvallende verschijning en zelfverzekerde spreker die de zaal anderhalf uur moeiteloos in haar ban houdt. Ze draagt Indiase kleding en een ketting met zilverkleurige puntjes die veel weg hebben van kogels. „Het zijn kogels”, lacht Spivak. Een geschenk van studenten in Myanmar die protesteerden tegen de militaire dictatuur. Spivak zet zich wereldwijd in voor tal van onderdrukte groepen, ook in haar geboorteland India, een „theocratische tirannie”.
Hongersnood
Onderdrukking heeft ze, als kind van een hoge kaste in Calcutta (tegenwoordig Kolkata geheten), zelf ervaren tijdens de hongersnood van 1943, tijdens de Tweede Wereldoorlog. „Werk van Churchill. De soldaten werden gevoed, wij verhongerden.” Ze herinnert zich „Britse soldaten die me in mijn wang knepen”. De hongersnood kostte meer dan een miljoen Bengalezen het leven.
Nu werkt ze opnieuw in de Indiase deelstaat, meerdere keren per jaar, voor een heel ander publiek dan westerse studenten. Ze geeft les aan kinderen op het platteland, de armsten van de armen, die hun dorp niet verlaten, nog nooit de zee of een berg hebben gezien en ook de voertaal Bengaals niet spreken maar een lokale taal. „Ik probeer ze met mijn lessen tweetalig te maken. Ze studeren of hun leven ervan afhangt”, zegt Spivak. Heel anders dan het dédain over Engels als voertaal voor migranten dat ze soms tegenkomt in haar eigen woonplaats, New York.
Zo soepel als Spivak spreekt, zo hermetisch kunnen haar boeken volgens critici zijn
Spivak, die nog steeds verbonden is aan Columbia University, maakte in de jaren tachtig school met haar werk over de subaltern, een woord van de marxist Antonio Gramsci voor de positie van gekoloniseerde groepen en volken van die de stem wordt gesmoord of er niet toe doet – zoals die van de armsten in India. Met het werk van de Palestijns-Amerikaanse letterkundige Edward Said (1935-2003), met wie ze goed bevriend was, geldt Spivaks artikel Can the subaltern speak? (1988) als een canonieke tekst in het vakgebied, ook aan Nederlandse universiteiten.
Niettemin is haar relatie met het vakgebied gecompliceerd. In A Critique of Postcolonial Reason (1999) zette ze zich af tegen de abstracties die het vakgebied waren gaan beheersen, het „zogenaamd bevrijdende idioom van de Academie”. Ze noemt het, voorafgaand aan haar lezing, „mijn beste boek”. Concrete actie en inleving in de ander verkiest ze boven „slogans” en „de vroomheid” van de „politiek-correcte elite”. Die vertroebelt volgens haar de blik op onderdrukkende, kapitalistische praktijken die inmiddels een mondiaal systeem zijn geworden.
Anekdote nooit ver weg
Een anekdote is bij de alerte en ondanks fysiek ongemakken kwieke Spivak nooit ver weg. Dat favoriete boek, vertelt ze, had eigenlijk Noem me niet postkoloniaal moeten heten, veel pakkender. Maar haar meelezer, de econoom en Nobelprijswinnaar Amartya Sen, dacht er anders over. „Hij had gelezen wat ik over Kant schreef en vond dat de titel een variatie moest zijn op de Kritik der reinen Vernunft.” Ze lacht hardop.
Haar publiek in Den Haag geeft ze vooral een les in engagement én bescheidenheid. „Neem jezelf met een korreltje zout.” Ze klopt zichzelf op de borst. „Niet zo van ‘de NAVO vergadert nu in deze stad, maar wij zijn hier!’” Met haar werk in India wil ze een „pedagogiek” ontwikkelen die mensen geen lessen uit het hoofd laat leren maar hen „democratische intuïties bijbrengt”. „Democratie moet niet gaan over ik, ik, ik, maar om anderen. Wie zijn ‘wij’? ”
Zelf ervaart ze dat in de dorpen waar ze nu als telg uit een hoge kaste werkt met de allerarmsten. Mensen „die in niets op mij lijken, die mij als hun vijand zouden moeten zien, maar die mijn gelijken zijn. Dat bedenken is het bijzondere van democratie.” Het is haar model in de strijd tegen kapitalisme: niet de klassenoorlog, maar „het klaslokaal”.
Zo soepel als Spivak spreekt, zo complex, hermetisch of zelfs onleesbaar zijn volgens critici sinds jaar en dag haar boeken en artikelen. De criticus Terry Eagleton hekelde haar werk in 1999 als „obscurantisme”.
Ook daarover is ze in Den Haag niet klaaglijk of sentimenteel. Toen ze begin jaren zestig studeerde aan Amerikaanse universiteiten, zonder vaste verblijfstitel of werkvergunning, was het de academische regel om ingewikkeld te schrijven „om te laten zien dat je slim bent”. Ze is er gaandeweg van teruggekomen, zegt ze, en gebruikt in haar meer recente werk simpeler taal. „Wat niet betekent dat het makkelijker te begrijpen is”, voegt ze eraan toe.
Geen enkel ander Europees land kent zoveel talkshowtafels als Nederland. Tenminste, dat beweerde cultuurhistoricus Herman Pleij ooit in 2020 bij Op 1. „Heel veel mensen, hebben heel veel meningen, over heel veel onderwerpen. En willen dat luidruchtig naar buiten brengen.”
Of het cijfermatig ook echt klopt, is niet helemaal zeker, maar ik ben vast niet de enige die de Nederlandse cultuur ervaart als eentje waar de handel in bondige meningen een groot goed is. Soms lijkt het alsof er elke dag weer een talkshow bij komt, waarna het debat losbarst of ‘rechts’ of ‘links’ domineert in het medialandschap. Op zichzelf is een rijke debatcultuur een belangrijke voorwaarde voor een gezonde democratie. Al ben ik ook van mening dat luidruchtige meningen niet per se garant staan voor de kwaliteit van het publieke debat.
Ik moest eraan denken toen ik nadacht over de opmars van het ‘pamflet’-boek. Ze zijn niet aan te slepen: behapbare boeken van schrijvers die een actueel probleem aankaarten en daarover een duidelijke mening ventileren. Denk aan de boeken van Roxane van Iperen Eigen planeet eerst. Waarom onze democratie geen antwoord geeft op het grootste vraagstuk van onze tijd, dat voorafgegaan werd door Eigen welzijn eerst. Hoe de middenklasse haar liberale waarden verloor. Sander Schimmelpenninck schreef zowel De domheid regeert. Hoe opzettelijke onwetendheid een politieke strategie werd als Sander en de brug. Vijf voorstellen voor een eerlijker Nederland. Van Eva Rovers verscheen Nu is het aan ons. Oproep tot echte democratie en van Jessica van Geel Een steen op mijn bureau. Aantekeningen van vrees en hoop; René van Stipriaan publiceerde Afscheid van het oude Nederland. Kunnen we onze democratie nog redden?, terwijl van Daan Heerma van Voss Het geval Hekse Falsema. Waarom Nederland zijn vrouwelijke politici haat verscheen.
Dat meerdere uitgevers inmiddels hun eigen pamflettenreeks hebben gelanceerd, zal niet verbazen. Van Iperen stond meer dan vijftien weken in de Bestseller 60 en verkocht 30.000 exemplaren van Eigen welzijn eerst. Teun van de Keukens De mens is een plofkip. Hoe de voedingsindustrie ons ziek maakt: 50.000 stuks. Tommy Wieringa’s Optimisme zonder hoop: 50.000. Wat verklaart het succes van het actuele ‘pamflet-boek’? Welke thema’s staan hoog op de agenda, welke sneeuwen onder? En slaagt dit type boek erin, anders dan de vluchtige mening aan de talkshowtafel, om werkelijk iets te betekenen voor het publieke debat?
Niet neutraal
Vooropgesteld: ik hou van pamfletachtige nonfictie. Ik waardeer de denkhelderheid die het genre vergt: de beknopte omvang dwingt de auteur tot de kern te komen, en de lezer met een vlotte pen en een sterk idee bij de les te houden. Als lezer biedt het genre je duiding in een onoverzichtelijke wereld, in een behapbare vorm (je leest het boek tussen de bedrijven door snel uit), én het genre biedt een strijdbaar handelingsperspectief.
Dat het voor schrijvers een aantrekkelijke vorm is, staat buiten kijf (ik kan het weten, ik schreef inmiddels drie van dit soort boeken). Het aantal woorden is overzichtelijk, je bent vrij om hier en daar scherp uit te halen en gedachten te poneren zonder dat je alles tot in de puntjes hoeft uit te denken.
Wat het genre verder spannend maakt, is dat je als schrijver iets op het spel zet; je blijft niet neutraal. Zo kaart Heerma van Voss in Het geval Hekse Falsema de haat tegen vrouwelijke politici aan. Hij komt tot vier kenmerken waar een politica aan moet voldoen wil ze voor een hoer of een heks worden uitgemaakt (1. te ‘elitair’ of 2. te ‘moralistisch’, 3. haar al dan niet vrouwelijke ‘uiterlijk’ en 4. een ‘kwetsbare identiteit’ – hoe verder verwijderd van de witte mannelijke identiteit, hoe meer kans op scheldpartijen). Hij riskeert daarmee zelf publieke hoon, omdat de man die het opneemt voor vrouwen ook weer voor van alles kan worden uitgemaakt en buiten de groep kan vallen. Heerma van Voss’ boek is een reminder om me, net als hij, te verzetten tegen haat tegen vrouwelijke politici. Puntje van kritiek is de nare titel van het pamflet, die het hatelijke stereotype groot op het omslag herhaalt om de aandacht te trekken.
Wieringa’s Optimisme zonder hoop. Hoe gelukkig te zijn in een ongelukkige wereld biedt een levenshouding voor het omgaan met de grote problemen op de wereld. Als voorbeeld beschrijft hij onder meer zijn woonsituatie: elke dag ligt er plastic op de dijk waar hij woont, en tóch blijft hij opruimen. Wie de hoop afschaft, schaft ook de hopeloosheid af, redeneert hij. Nu hoeft hij niet langer gefrustreerd te rekenen op wereldwonderen, die toch niet komen, maar gaat hij over tot kleine dagelijkse handelingen in het hier en nu. Dat optimisme beurt je als lezer enorm op. Boek uit, de wereld in met een nieuw handelingsperspectief.
Illustratie Gijs Kast
Grote boosdoeners
Het type nonfictieboek waar ik op doel is pamflettistisch in de zin dat er een duidelijke misstand wordt aangekaart, gevolgd door de oproep daar iets aan te doen. Hierin onderscheidt het genre zich van het meer meanderende essay. Titel en ondertitel vatten de probleemanalyse en het vaak antwoord kernachtig samen. Denk aan: Rijkdom. Hoeveel ongelijkheid is nog verantwoord? (Ingrid Robeyns) of Maar dat begrijp jij toch niet. Over het onderschatte belang van het MBO (Karim Amghar) en Kapitalisme is seksisme. Een pamflet (Doortje Smitshuijsen).
De thema’s richten zich op klimaatverandering, (politieke) verdelingsvraagstukken, democratie, (on)gelijkheid en gender. Het is een en al maatschappelijke systeemanalyse wat de klok slaat met grote boosdoeners als ‘het kapitalisme’, ‘kortetermijndenken’ en ‘het neoliberalisme’. Kunst en cultuur zijn anno nu jammerlijk afwezig als aantrekkelijk pamfletonderwerp. Ik zou er een pamflet aan kunnen wijden, over hoe zorgelijk dat is (Werktitel: Kunst uit het verdomhoekje. Waarom we stijl en schoonheid nodig hebben).
Het pamflet als genre kwam tegelijkertijd op met de boekdrukkunst en bestond aanvankelijk uit een velletje papier met daarop een oproep en actiepunten. In de zeventiende eeuw werd het een bloeiend genre, waarbij auteurs vaak via fictieve personages hun politieke onvrede konden uiten. Dat deden ze vaak anoniem. Het bekendste pamflet van Nederland dateert uit de achttiende eeuw. Aan het volk van Nederland uit 1781 werd gedistribueerd vanuit een geblindeerde koets. De anonieme auteur – later bleek dat Joan Derk van der Capellen – schreef vanuit het perspectief van ‘het volk’. Hij duidde het probleem (corrupt leiderschap van de machtige Oranjes) en droeg oplossingen aan (‘Komt vreedzaam bijeen’, ‘Kiest goede patriotten’).
Wat opvalt als je kijkt naar de geschiedenis van het pamflet, is dat de pamfletproductie steevast stijgt als er sprake is van een crisis. Hier zit ook de sleutel tot het begrijpen van het huidige succes. De ene na de andere crisis wordt immers afgekondigd: de zingevingscrisis, klimaatcrisis, wooncrisis, politieke crisis, leiderschapscrisis, asielcrisis, enzovoort. Het succes van de pamfletboeken zit hem in de wake-up call (crisis!), het verklaren en duiden van die crisis (dit is er mis!), en de oproep er wat aan te doen (actie!).
Het pamfletboek beoogt ideologisch te interveniëren en de koers van het land of zelfs de wereld een halt toe te roepen
Het pamfletboek beoogt dan ook ideologisch te interveniëren en de koers van het land of zelfs de wereld een halt toe te roepen en te wijzigen. Neem het eerdere golfje pamfletboeken dat verscheen tussen 2000 en 2005, toen aangedreven door politieke ontwikkelingen. Er hing na de moord op Pim Fortuyn (2002) en Theo van Gogh (2004) een crisissfeer in Nederland rond moslims en terrorisme. Geert Maks pamflet Gedoemd tot kwetsbaarheid, over de gevolgen van de moord op Van Gogh voor de Nederlandse samenleving en de Nederlandse identiteit, werd een bestseller. Er verschenen waarschuwende pamfletten van onder meer Ayaan Hirshi Ali, Bart Jan Spruyt en Herman Philipse over de rol van de islam in Nederland. Interessant genoeg roerden de meer conservatieve denkers zich toen. Nu, in het populistisch-rechtse politieke klimaat, zijn het vooral de progressieve denkers die de pen oppakken.
De auteurs naar wie de huidige golf pamflettisten verwijzen, zijn vaak dezelfde. Denk aan Hannah Arendt en oppermanifest-schrijver Timothy Snyder. Die laatste beheerst het pamfletboek tot in de puntjes. In Over tirannie dient hij in tien hoofdstukken de actiepunten op om je tegen tirannie te verzetten, zoals ‘Verzet je’, ‘Gehoorzaam niet bij voorbaat’ of ‘Verdedig maatschappelijke instellingen’.
Scherpslijper
Misschien wel de sterkste scherpslijper in het genre is columnist en ondernemer Sander Schimmelpenninck. Andere auteurs zijn soms wat terughoudender met oplossingen aanreiken „Mijn hele leven verzet ik me al tegen het idee dat wanneer je probeert een probleem in kaart te brengen, je in één adem ook de oplossing moet aanreiken”, aldus Roxane van Iperen in Eigen planeet eerst. Maar bij Schimmelpenninck is stelligheid troef. In Sander en de brug komt hij met ‘vijf voorstellen voor een eerlijker Nederland’; de oplossingen worden in de hoofdstuktitels uitgeserveerd (‘Hervorm het onderwijs’, ‘Belast pensioen eerlijk’).
Deze adembenemende helderheid is ook meteen de achilleshiel van het genre. De omvang van de boeken noopt niet tot het uitdiepen van de onderstroom die geleid heeft tot de crisis. De boeken bloeien dan ook kort en hevig, en verdwijnen relatief snel weer uit de aandacht.
Een andere zwakke plek is dat grote abstracte begrippen de problemen niet alleen moeten verklaren maar ook moeten oplossen. Als ‘kapitalisme’, ‘ongelijkheid’ of ‘neoliberalisme’ problemen veroorzaken, volgen ‘socialisme’, ‘gelijkheid’ en ‘eerlijke economie’ als remedie; als ‘korte-termijn-denken’ het probleem is, moeten we naar ‘duurzaamheid’ toe. Het genre biedt, kortom, houvast, helderheid, hoop en handelingsperspectief in complexe tijden, maar je kunt je afvragen of complexe problemen wel in zo’n kort bestek écht doorgrond kunnen worden.
Niet alle schrijvers beogen dat, overigens. Zo geeft Jessica van Geel aan Een steen op mijn bureau de ondertitel mee ‘Aantekeningen van vrees en hoop.’ Dat is eindeloos meer bescheiden dan haar collega’s, en sympathiek, al wordt haar boek zo ook meer een verzameling notities met zorgen over deze tijd, dan het rake, dwingende pamflet met een handelingsperspectief.
Maar wellicht is duurzame beïnvloeding ook niet de ware inzet van een pamfletboek. Een pamflet is er vooral op gericht om op korte termijn de eigen groep te activeren en te mobiliseren. Daarmee raken we aan het volgende punt: wie zijn de lezers van al die pamfletten? Zullen de mensen die Schimmelpennick voor ‘domrechts’ uitmaakt zijn pamflet lezen? Ik vermoed dat zij het links laten liggen (pun intended) of het als contrapunt gebruiken en brandstof voor hun eigen ideologische agenda. Een goed pamflet is er dus in de eerste plaats voor het versterken van de eigen identiteit, voor de zelfbevrediging.
Tot slot: er is een nauwgezette relatie tussen het succes van een pamflet en de talkshow, waarmee ik dit stuk begon. Het succes van een pamflet wordt onder meer gemeten aan de zichtbaarheid ervan in de media. „Lynn Berger schoof met haar pamflet Ik werk al (ik krijg er alleen niet voor betaald) in drie talkshows aan om te vertellen over de grootste onzichtbare strijd van dit moment: die tussen betaald en onbetaald werk,” lees ik op platform De Correspondent in een stuk dat heet: ‘We hebben een miljoen boeken verkocht! Daarom zes inzichten over lezen anno nu’. Dat succes mag gevierd, zie mensen in deze tijd maar eens aan het lezen krijgen!
Maar, beroepsmopperaar en goed ingeburgerd als ik daarmee ben, moet het mij van het hart dat ik iets meer stilistische variatie zou toejuichen, hoeveel bullet point-achtige ‘geleerde lessen’ kan ik nog verdragen? Ik begon te fantaseren over een pamfletachtig stuk dat het grote aantal pamfletten anno nu aankaart, de voors- en tegens overzichtelijk op een rijtje zet, en desondanks duidelijk maakt waarom we méér pamfletten nodig hebben, niet minder. Werktitel: Talkshowterreur en plofpamflet. Zes inzichten over meningsvorming anno nu.