We hadden onze ratten andere namen moeten geven

Niemand vond mijn namen mooi. Mijn zus en ik zaten op de achterbank, met tussen ons in een bak waarin twee jonge ratjes zaten. We hadden ze cadeau gekregen van vrienden van mijn ouders en waren aan het bedenken hoe we ze zouden noemen.

We wilden het serieus aanpakken, niet zoals de zilverkleurige vis die ik jaren eerder James Bond Double 0 Seven Spooky Jack Babybek Junior had genoemd.

Uiteindelijk kregen de ratjes dezelfde namen als de mensen van wie we ze hadden gekregen.

Dat vond ik een teleurstellende uitkomst.

Ratten waren niet onze eerste huisdieren, maar wel de eerste met een vachtje. We hadden ook slangen, waar klasgenootjes soms bang voor waren en dat vond ik onbegrijpelijk, omdat ik vaker door hun cavia’s was gebeten dan door een slang.

Slangen waren vrij saaie huisdieren. Ze lagen meestal in sluimerstand, roerloos, op hun wimpeltongetje na. Ik zag ze als twee zwarte gaten in de woonkamer waar af en toe een muis in verdween.

Als kind vond ik dat ook wel zielig, maar vooral zinloos.

De jonge ratten werden geen voer. Ze kregen een verblijf in de garage. We noemden dat ‘de bak’, misschien omdat ‘kooi’ te grof klonk.

Ik bouwde rattenarchitectuur en infrastructuur van schoenendozen en wc-rolletjes. Tunnels en bruggen die de ratten eerst bestudeerden en waar ze uiteindelijk altijd doorheen knaagden.

Waarschijnlijk rond diezelfde tijd waren klasgenoten onder een echte brug scheldwoorden op de pijlers aan het schrijven en fikkies aan het stoken, iets wat ik niet durfde.

Ik was niet per se een braaf kind. Ik was vooral een bang kind. Want al sinds mijn tiende kromp mijn wereld af en toe. Gewoon, alsof er een kaart was waar iemand met een grote gum overheen ging en land verving door water.

Eerst durfde ik niet meer naar het pekveldje te gaan. Later viel ook school af, en daarna de bossen, het huis van ‘opa en oma Dierenpension’ en ‘oma Alleen’; alles werd te ver weg. Mijn bed werd een bootje waarop ik met een Game Boy Color lag te wachten tot het water zakte.

Het bleek een angst die niet alleen in afstand maar ook in tijd kon uitbreiden. Vanaf het moment dat ik leerde over Pompeï, fantaseerde ik over Pompeï. Dat dakpannen begonnen te klappertanden en we uiteindelijk door lagen van puin en as gefixeerd zouden worden op onze plek. Mijn ouders op hun werk, mijn zus op school, en ik thuis.

Soms was dit beeld ook een geruststelling. Toen ik met iemand moest gaan praten, vroeg zij me waar ik bang voor was. Ik weet het antwoord nog omdat ze het niet begreep en ik dat op mijn beurt niet snapte. Ik zei dat ik bang was dat niemand uiteindelijk echt aan me zou kunnen wennen. Maar het antwoord was eigenlijk dat ik bang was dat ik nooit aan mezelf zou wennen.

Op de momenten dat het lukte om thuis te blijven van school, en iedereen weg was, liep ik rondjes door ons huis. Meestal ging ik eerst in de garage bij de ratten kijken.

Ik zou willen kunnen tekenen hoe lief ze waren. Hoe geruststellend het beeld is van twee ratten die slapen in de kom van elkaars kromming. En hoe ze als ze wakker waren een stukje komkommer handig aanpakten met hun handjesachtige voorpootjes.

Bestaat er iets als behoedzame nieuwsgierigheid? Dat moet haast wel, want zo zoeken ratten een weg op je mouw. Ik kon een klimrek zijn en mijn capuchon een hangmat. Wie had nu eigenlijk wie geadopteerd?

Als je met je huisdier zou kunnen praten, wat wil je dan van ze weten? Dat vroeg het Jeugdjournaal vorig jaar op hun website. Op deze vraag kwamen 1.324 reacties. Vaak was dit een variant op ‘Ben je gelukkig?’, zoals: ‘Vind je je brokjes wel lekker?’, ‘Is het hok niet te klein?’ Soms zijn kinderen nieuwsgierig naar of hun goudvis eigenlijk een jongen of een meisje is, en of hun hond ook een oma heeft. Of ze hebben een verzoek vermomd als vraag, zoals: ‘Waarom poep je op de bank?’, ‘ Waarom ben je zo vaak bij de buren en niet bij ons?’

Een van de vragen die voorbijkwam, en ik me ook nog kan herinneren, was: ‘Hoe heet je echt? Hebben jullie een naam voor jezelf? Een piepje, een snorhaarritseltje?’

De dingen die ik vroeger dacht – dat onze auto een turboknop had (het bleek de airco), dat je kon stikken in je keelamandelen als je hard moest lachen, dat je, als je maar genoeg zou oefenen, uiteindelijk wel zou slagen in telekinese – bevonden zich qua waarheid in een grijs gebied. Ik wist wel dat het niet zo was, en toch dacht ik dat het wel zo was.

En hoewel ik tegen de tijd dat we ratten kregen deze hybride vorm van waarheid bijna was ontgroeid, kwam toch de volgende gedachte in me op: dat op het moment dat we onze ratten dezelfde namen gaven als de vrienden van wie we ze hadden gekregen, er een onzichtbare brug tussen hen werd geslagen. Dat omdat onze rat ziek werd, de vriend met dezelfde naam ook ziek werd, dezelfde ziekte kreeg.

Ik wist dat het niet zo was.

Maar toch.

We hadden ze andere namen moeten geven.

Ik had het geprobeerd, in de auto op weg naar huis. Niet omdat die verbinding toen al in me op was gekomen, maar omdat mijn meisjesnaam was gaan voelen als een melktand die nog half aan een draadje hing. Toen we op weg naar huis namen verzonnen, noemde ik geen jongensnamen voor een rat, maar de geheime namen die ik voor mezelf had, om ze hardop uit te spreken en te kijken wat er in de auto zou gebeuren.

Hoe heet jij, rat?

En hoe heet ik?