De zaak
Een man met psychiatrische problemen trouwde een kwetsbare vrouw. Hij isoleerde haar van haar familie en vrienden en mishandelde haar psychisch en lichamelijk. De man bemoeide zich agressief met de – aanzienlijke – nalatenschap van de ouders van de vrouw. Ook bedreigde hij haar familie en vrienden, brak bij ze in en vernielde hun spullen. Voor dat laatste werd hij strafrechtelijk veroordeeld.
In een psychose bracht de man zijn echtgenote op gruwelijke wijze om het leven – om vervolgens haar broer van die daad te beschuldigen. Nooit betuigde hij spijt.
De strafrechter achtte bewezen dat de man zijn vrouw opzettelijk had gedood, maar omdat hij handelde in een psychose kon dat hem niet worden aangerekend. Hij werd ‘ontslagen van rechtsvervolging’ en kreeg tbs met dwangverpleging.
De man was volgens de wet de erfgenaam van zijn vrouw. Haar broer vroeg de Rechtbank Gelderland vast te stellen dat de man ‘onwaardig’ was om te erven. De rechtbank wees die vordering af. In de wet staat dat iemand ‘onwaardig’ is om te erven als hij onherroepelijk is veroordeeld voor het doden van de overledene. Deze man wás niet veroordeeld, omdat hij ontoerekeningsvatbaar was.
In hoger beroep kreeg juist de broer gelijk. Gezien de gruwelijke omstandigheden vond het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat sprake was van ‘onwaardigheid’ om te erven, al was niet aan de letter van de wet voldaan. De wet moest in dit geval ruimer worden uitgelegd.
Het gerechtshof keek daarbij naar een Roemeense zaak die werd beoordeeld door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Daarin vermoordde een man zijn vrouw en schoonmoeder. Hij bekende in brieven de moorden en pleegde daarna suïcide. Door zijn dood kon hij niet worden veroordeeld, maar het EHRM besliste dat hij toch niet geërfd had. De wettelijke eis van een veroordeling moest hier wijken voor het recht op bescherming van het familieleven.
De man ging in cassatie bij de Hoge Raad.
De uitspraak: Niet onwaardig, maar toch geen erfenis
De Hoge Raad komt net als het hof tot de slotsom dat de man niets erft. Het hoogste rechtscollege kiest wel een iets andere juridische route. De Roemeense zaak was volgens de Hoge Raad niet vergelijkbaar. De Roemeen was dan wel niet veroordeeld, zijn schuld was duidelijk. In de Nederlandse zaak ontbrak nu juist die schuld, omdat de man ontoerekeningsvatbaar was.
Maar ook buiten de wettelijke gevallen van ‘onwaardigheid’ kan het soms onaanvaardbaar zijn als iemand aanspraak heeft op een nalatenschap, zegt de Hoge Raad. Die noemt de vreselijke dingen die de man heeft gedaan, het gebrek aan spijt, de korte duur van het huwelijk (twee jaar), de voortdurende angst bij de broer, het feit dat de vrouw haar vermogen had geërfd van haar ouders en dat de man geen enkel vermogen had toen hij trouwde. Ook speelt een rol dat de broer, als de man zou erven, de nog onafgewikkelde nalatenschap van de ouders met hem zou moeten regelen. Dit alles maakt het „naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid” onaanvaardbaar dat de man erfgenaam zou zijn.
Het commentaar
„Deze vreselijke zaak kwam al eerder als ‘de Beuningse martelmoord’ in de media”, vertelt Katelijne van Barneveld, erfrechtadvocaat en oprichter van de Vereniging Erfrecht Advocaten Nederland. Ze is niet bij de zaak betrokken. „De impact van zo’n trieste zaak is natuurlijk enorm. Toen de rechtbank in 2022 de vordering van de broer afwees, kwamen er Kamervragen en klonk de roep om de wet aan te passen.”
In de huidige wet staat dat erfgenamen ‘onwaardig’ zijn om te erven als ze veroordeeld zijn voor het ombrengen van de erflater, of als ze dat hebben voorbereid, gepoogd of eraan hebben deelgenomen. Dit geldt ook bij andere opzettelijke misdrijven tegen de erflater waarop een maximumstraf staat van minstens vier jaar. Ook iemand die een ander dwingt zijn laatste wil aan te passen, of het testament verduistert, vernietigt of vervalst, is onwaardig.
Maar soms voldoet die opsomming dus niet. „Ik ben blij met de uitkomst in deze zaak”, zegt Van Barneveld. „Dat deze man zou erven, zou iedereen tegen de borst stuiten. De hoogste rechter heeft het opgelost door te kijken naar redelijkheid en billijkheid.”
De klacht dat ‘rechters op de stoel van de wetgever gaan zitten’ is nooit ver weg – zou er niet toch een wetswijziging moeten komen? Van Barneveld: „De ‘redelijkheid en billijkheid’ staat in het Burgerlijk Wetboek, juist als een ventiel voor de zeldzame gevallen waarin een regel tot een onaanvaardbare uitkomst leidt. Als advocaat gooi je het vaak uit als laatste anker – voor als een rechter misschien in de wet te weinig ruimte vindt, maar gevoelsmatig met je mee wil.”
Bovendien, zegt ze: „Een ontoerekeningsvatbare dader die erft van zijn slachtoffer: dat komt maar heel zelden voor. Moet je daar de wet voor aanpassen? Straks doet zich een net iets ander geval voor. Je kunt geen nieuwe mal maken voor elke zaak die niet in de bestaande mallen past. Dan kan de rechter maatwerk bieden. Deze uitspraak laat dit zien en biedt houvast voor andere rechters die met soortgelijke gevallen te maken krijgen.”
Hoge Raad 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1797