Kruiwagen na kruiwagen trekt alles wat ze in twintig jaar heeft geplant aan haar voorbij

Vandaag heb ik een reusachtig gat in mijn achtertuin gegraven. Samen met allemaal weergaloze vrienden. Zes bij vier, en een meter diep. Reken maar uit. Dat is verschrikkelijk veel zand. Het gat is uit noodzaak geboren, zoals alles wat we nooit zouden doen tegenwoordig uit noodzaak is geboren. Want B. krijgt eindelijk de badkamer van haar rolstoeldromen. Onderrolbaar, aanrolbaar, drempelloos en zwaaideurvrij. Wensen die je met benen die bewegen niet zo snel doorziet – althans, ik heb altijd gedacht, we redden het wel zonder.

Maar B. wordt horendol van mijn hulp, of liever gezegd, om daarom te vragen – en dan ook nog om dankbaarheid te tonen terwijl ze het gewoon zelf wil doen. En ik word horendol van haar vragen, of liever gezegd daarop te reageren – en om dan ook nog totale overgave te laten zien, terwijl ik net iets urgent belangrijks zat te lezen op WhatsApp.

Het gat in de achtertuin schept ruimte – tweehonderd kruiwagens vol. Ik heb ze geturfd. Want in dat gat verrijst een fundament om op te bouwen. Genoeg vierkante meters om haar rollend haar zelfstandigheid terug te geven. Om haar te bevrijden van mijn helpende hand. De eeuwige helper. En om mijzelf te verlossen van haar immer bedelende lijf. De eeuwig behoeftige. Een win-win-win-situatie, denken we alle twee.

Een win-win-win-situatie, denken we alle twee

Onder in die bouwput dacht ik bij iedere spade die de grond in ging weer even aan B. Dat zij dus de aanleiding is voor deze woestenij. Onze achtertuin zou als decor voor een film over Ieper of Charkiv niet misstaan. Minus het geweld dan. En terwijl ik me een weg richting China aan het banen ben, torent B. aan het randje van de nu nutteloos bungelende tuindeuren hoog boven ons uit. Vanuit haar rolstoel overziet ze werkloos de goedbedoelde schade. Haar benen even doelloos, haar blik verwachtingsvol over wat komen gaat.

Ik dacht, wat is dit toch gek, wat B. allemaal moet aanzien vanuit dat stoeltje. Wat ik hier aanricht voor haar (en omdat we samen zijn, uiteindelijk toch ook voor mijzelf, ja), zonder dat zij ook maar een vinger kan uitsteken. Al die hoopjes verstopt duinzand die aan haar ogen voorbijtrekken, van de achtertuin naar de straat, kruiwagen na kruiwagen, vriend na vriend, dag na dag. Ik sloop in drie dagen alles wat we in twintig jaar zorgvuldig hebben aangelegd en geplant. Toen B. nog groene vingers had. Maar wat heb je eraan als de tuin niet meegroeit. En die hopen zand, zag ik, dat is natuurlijk de ballast, in al die jaren opgebouwd.

Morgen worden we er definitief van verlost – van de container aan de straatrand. Dan móét het lichter voelen, praat ik mezelf aan.