Of je nu in een stad of op het platteland bent, weinig plekken zijn er zo fijn als beeldentuinen. Je kunt er wandelen en vaak goed zitten, uitkijken op kunst in het landschap, lummelend of kletsend met anderen. Helaas moest het Stedelijk Museum Amsterdam in 2004 vanwege de verbouwing afscheid nemen van zijn beeldentuin achter het museum. Op die plek verrees het huidige overdekte entreegebied.
Maar er is een comeback. Want op exact die locatie opende koningin Máxima afgelopen donderdag een nieuwe, overdekte beeldentuin, die vanaf dit weekend open is en gratis toegankelijk zal zijn voor iedereen. Het is bedoeld als cadeautje voor de stad die 750 jaar bestaat. Groen is er niet, maar wel zestien beelden die staan opgesteld onder de noemer ‘Don Quixote Beeldentuin’, naar de Don Quixote Foundation die dit mede mogelijk maakte, een stichting van een Nederlandse ondernemersfamilie die eerder ook de beeldentuin van het Rijksmuseum steunde. Alleen, werkt zo’n overdekte beeldentuin hetzelfde als een echte tuin? Is dit wel een beeldentuin?
Eerst de positieve kanten. Zo is het streven naar een beeldentuin toe te juichen. Een beeldentuin is, met of zonder groen, een plek waar je niets moet. Steden hebben weinig kwalitatieve ruimtes waar je kunt verblijven zonder verplichte consumpties, die simpelweg een goede of mooie omgeving aanbieden. En mooi is deze tuin zeker, prachtig zelfs. De sculpturen maken er deel uit van een compleet heringerichte hal, met speciaal ontworpen meubilair.
Daar staan de beelden: 21ste-eeuwse kunstwerken zoals een zebra op sterk water van Damien Hirst (2008), een bruikleen van de Don Quixote Foundation, en goed gekozen 20ste-eeuwse klassiekers uit de eigen collectie. Bijvoorbeeld een vrouwentorso van Karel Appel (1947), de witte knoop van Shinkichi Tajiri (1971) en een mobile van Alexander Calder (1955) die aan het plafond hangt. Het wordt een wisseltentoonstelling, met in deze eerste opstelling relatief wat aandacht voor het maakproces. Dat illustreren ruw geboetseerde objecten zoals een abstract expressionistische torso van Willem de Kooning (1974).
Afstandelijk
Twee beelden vallen extra op: een kleurige kop van Niki de Saint Phalle (1970) en een lekker Pop Art-achtige wegwijzer van Martial Raysse met neonlicht (1965). Dat ze opvallen, komt doordat kleur verder afwezig is in dit strakke totaalontwerp. Alles is in grijstonen, zwart of roestvrij staal, de beeldensokkels wit. Die steunen op een terugwijkende rand waardoor ze lijken te zweven, wat het allemaal nog meer optilt – letterlijk en figuurlijk. Bovenop de boekenkasten van de herplaatste museumwinkel tronen vitrines met daarin vormgeving uit de collectie. En al dat optillen kun je zowel positief als negatief zien. Ja, het is beeldschoon, maar wel op een verheven manier die afstandelijk overkomt.
De hal plus beeldentuin zijn duidelijk opgevat als een esthetisch ontwerpvraagstuk, waarvoor het antwoord werd gevonden in een clean minimalisme dat past bij zowel de 21ste-eeuwse nieuwbouw als het modernisme van de 20ste-eeuwse collectie. Die oplossing heeft de glans van sommig luxe design die moeilijk verenigbaar is met gebruik – een dilemma dat Deyan Sudjic, voormalig directeur van het Britse Design Museum, heeft geanalyseerd in zijn boek The Language of Things. Bijvoorbeeld: smartphones zijn verleidelijk mooi in de verpakking maar zodra je ze bepotelt, gaat de glans eraf en verlang je al naar het volgende model. Deze onbereikbare esthetiek werkt in reclames en winkels, maar niet in het dagelijks gebruik. Op de roestvrij stalen koffiebar zaten bij de perspreview dinsdag al vingerafdrukken waar fronsend naar gekeken werd.
De beeldentuin heeft de glans van luxe design, die moeilijk verenigbaar is met gebruik
Glanzende esthetiek
Dat is met wat glassex natuurlijk zo weg, toch is die glanzende esthetiek een barrière waardoor deze hal geen beeldentuin is. Ook is het een andere openbare ruimte dan het Forum in Groningen of de LocHal in Tilburg, waar ook tentoonstellingen en horeca zijn, maar waar vooral ongedefinieerde ruimte is die vrijheid biedt. Het Stedelijk heeft de functies wel gedefinieerd: er is slechts één leestafel, naast volop ruimte voor een koffiebar met bijbehorende tafeltjes, waardoor horeca domineert – zo ligt het zwaartepunt toch op het moeten kopen van consumpties en dat is anders dan hoe je in een échte beeldentuin zelf keuzes kan maken. Dat hier een beeldentuin te zien zou moeten zijn die niet bestaat, dat maakt het een tikkeltje ironisch dat deze Don Quixote Beeldentuin is vernoemd naar een romanfiguur die dingen zag die niet bestonden.
Dit is dus geen beeldentuin, wel een smaakvol ingerichte lobby. Of eigenlijk: een extra museumzaal. Suppoosten houden toezicht. De bronzen liggende figuur van Henry Moore (1957) moest nogal worden opgeknapt want in de vorige beeldentuin werd er veel op geklommen. Dat mag niet meer. Aan het recent verworven Dive Board II (2021) van Anne Imhof, een soort duikplank die ze zelf actief gebruikte voor performances, hangt een handig trappetje maar bezoekers mogen plaatsnemen op de twee houten bankjes ertegenover, en toekijken.
Tegelijk doen deze bezwaren er misschien helemaal niet toe: de praktijk moet het uitwijzen. Tijdens de perspreview werd weliswaar met geen woord gerept over de Amsterdammers voor wie deze beeldentuin bedoeld is, alles ging over design, maar het zijn de bezoekers die zullen bepalen of dit een succes is. En wie weet werkt het grandioos, komt de stad hier binnengewaaid en wordt het een levendige ontmoetingsplek. Zo niet dan zal in elk geval, door de draaideuren, soms een briesje binnen waaien die de mobile van Calder wat laat dansen – een esthetisch vleugje dynamiek.