In het Van Gogh Museum in Amsterdam is vanaf deze donderdag het impressionistische schilderij Liggend meisje in het gras (1882) van Camille Pissarro te zien. Tegelijkertijd is een bijna gelijknamig boek gepresenteerd, Meisje in het gras. Dat boek vertelt de levensgeschiedenis van Jaap en Ellen van den Bergh, de Joodse eigenaars van het schilderij die zich in 1943 gedwongen zagen het te verkopen. Van de opbrengst betaalden ze de verzorging van hun twee dochtertjes in kinderpension De Viersprong in Driebergen, zelf waren ze in 1942 ondergedoken in Heemstede. Jaap en Ellen overleefden de oorlog, Rosemarie (1936-1944) en Marianne (1939-1944) werden verraden en zijn vermoord in Auschwitz.
Meisje in het gras is geschreven op verzoek van Suzan van den Bergh, in 1947 geboren als jongste zusje van Rosemarie en Marianne – die zij dus nooit heeft gekend. En daarmee is het boek, in combinatie met de tijdelijke bruikleen van het schilderij door Kunsthalle Bremen aan het Van Gogh Museum, een bijzondere vorm van restitutie van oorlogskunst. De erfgename had het schilderij wel terug willen hebben, maar maakte juridisch weinig kans. Een andere oplossing – veilen en de opbrengst verdelen tussen erfgename en museum – zou het schilderij mogelijk uit het publieke domein halen, wat ook niemand wilde. De uitkomst: Suzan van den Bergh vroeg als genoegdoening dat het verhaal van haar familie zou worden uitgezocht en verteld. „Ik zie dit boek als een eerbetoon aan mijn vader en moeder en mijn zussen. Het is het kleine beetje leven dat ik Rosemarie en Marianne nog kan inblazen”, zegt ze daarover in het boek.
Aangifte
Hoe het zo is gelopen, wordt in Meisje in het gras onder anderen uit de doeken gedaan door kunsthistoricus Rudi Ekkart. Eerder was hij voorzitter van de commissie-Ekkart, die onderzoek deed naar in de Tweede Wereldoorlog geroofde kunst. In het hoofdstuk ‘Het terugvinden van de Pissarro’ lees je dat het allemaal begon in 2016, met de vondst van de aangifte die Jaap van den Bergh op 14 november 1945 deed van de gedwongen verkoop van Le Repos, paysanne couchée dans l’herbe, de Franstalige titel van het werk.
Suzan van den Bergh vroeg als genoegdoening dat het verhaal van haar familie zou worden uitgezocht en verteld
Die aangifte deed hij bij de in juni 1945 speciaal voor verdwenen kunstwerken opgerichte Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK). Uit de aangifte: ‘Vroeger behoorend tot collectie Southam Canada, en door mij, J. v.d. Bergh, van de Fa. Wisseling te Amsterdam gekocht. (…) Genoemd stuk heb ik gedwongen moeten verkoopen om aan contanten te komen om te bestaan. Ben 4 jaar ondergedoken geweest.’
Dat Van den Berghs aangifte pas boven water kwam in 2016, had te maken met de digitalisering (vanaf 2015) van het onderzoek naar ongeveer 15.000 aangiftes van kunstwerken waar nooit een spoor van terug was gevonden. In dit geval: de Pissarro waarmee Jaap en Ellen van den Bergh hun dochtertjes hoopten te redden, viel buiten de regels die indertijd werden gehanteerd door de SNK. Alleen kunst die uit Nederland was weggevoerd naar Duitsland, kwam in aanmerking voor restitutie. Van den Bergh had Liggend meisje in het gras in 1943 verkocht aan een ondernemer uit Heemstede, Dirk Lijnzaad, die het op zijn beurt had doorverkocht aan een zekere dr. Hugo Oelze, een Duitse jurist uit Bremen die tot zijn overlijden in 1967 in Amsterdam woonde.
‘Betreffende het schilderij van Pissarro waarover U ons berichtte’, schreef de SNK in januari 1947 aan Jaap van den Bergh, ‘kan ik U thans mededeelen, dat dit stuk zich nog in Holland bevindt en wel als eigendom van den Heer Dr. Oelze, Heerengracht 623 te Amsterdam C. Daar het schilderij tijdens de bezetting niet naar Duitschland is geweest kan via de Stichting Nederlandsch Kunstbezit in deze zaak verder niets ondernomen worden.’ Hugo Oelze liet het schilderij bij zijn dood na aan de Kunsthalle in Bremen, zijn geboortestad. De Kunsthalle heeft later geprobeerd te achterhalen hoe Oelze aan het schilderij kwam, maar dat is niet gelukt.
Vergeefs
Wellicht dat Liggend meisje in het gras Jaap en Ellen van den Bergh in 1947 ook niet veel meer interesseerde, ze waren vooral bezig met de vergeefse zoektocht naar hun dochtertjes. In een opsporingsbericht dat ze hadden laten drukken kreeg Rosemarie, ‘roepnaam Itie’, als signalement: ‘Donkerblond haar, fel-blauwe oogen, iets lange rechte neus, boven voortanden iets naar binnen staand, hamerteentje, goed figuur, speelt piano.’ En Marianne, haar drie jaar jongere zusje: ‘Kastanje-bruin (rood) haar, blauwe oogen, boven voortanden iets naar binnen staand, hamerteentje, mooie handjes, dikker dan Itie.’
Het leverde niks op, net zomin als de affiches ‘Bekanntmachung, 50.000 Mark Belohnung’ met daarop foto’s van twee schattige meisjes in zomerjurkjes met strikken in hun haar, die ze in het Duits, Nederlands, Engels en Russisch lieten verspreiden in Berlijn. Er waren berichten van ooggetuigen uit het kamp, maar daar weigerden ze geloof aan te hechten. Uiteindelijk is het overlijden van Rosemarie en Marianne van den Bergh in 1951 ingeschreven in de Nederlandse Staatscourant.
Maar helemaal vergeten waren Jaap en Ellen van den Bergh het schilderij niet. Uit het boek: „In de jaren zestig woonde ik met mijn moeder in Amsterdam. Op zeker moment moest ze naar het ziekenhuis, ze was erg ziek en we wisten niet of ze er ooit weer uit zou komen”, vertelt Suzan. „Vlak voor haar vertrek keek Ellen de kamer nog eens rond en praatten we over de kunst die er hing. Toen vertelde ze over een schilderij van een meisje, een werk dat er niet meer was omdat het door de oorlog uit hun bezit was geraakt.”
De totstandkoming van Meisje in het gras is betaald door Kunsthalle Bremen en de Nederlandse Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. De auteurs hebben uitgebreid historisch onderzoek gedaan, ook hebben ze gepraat met familie, vrienden en nazaten van oude buren. Jaap van den Bergh kwam uit een welgestelde familie van textielhandelaren in Oss, ook Ellen Elias kwam uit een familie van ondernemers met Joodse wortels. „Jaap en Ellen waren schatten van mensen en ik was heel vertrouwd met ze; we noemden ze al snel oom en tante”, herinnert zich in het boek een toenmalige buurjongen. Hij heeft nog gespeeld met Rosemarie, die vier maanden van leeftijd met hem verschilde. „Rosemarie was heel leuk, ik weet nog dat ze vaak vlechten droeg. Tante Ellen zei soms voor de grap: jullie moeten later maar met elkaar trouwen.”
En, lees je ook, Jaap en Ellen van den Bergh hielden van kunst, Jaap was al voor de oorlog bevriend met Willem Sandberg, de latere directeur van het Stedelijk Museum. Ook na de oorlog hing hun huis vol kunst, oudere zowel als hedendaagse: Johannes Bosboom, Karel Appel, Raoul Dufy. In 1948 waren ze naar de VS geëmigreerd met hun in 1947 geboren dochter Suzan, ‘Het meisje dat alles goed moest maken’ heet het aan haar gewijde hoofdstuk. Maar dat lukte niet: het huwelijk hield geen stand, het verdriet was te groot.