Kijk, Daniele Gatti zomaar terug in Amsterdam. Hij neemt de Staatskapelle Dresden mee, waar hij sinds dit seizoen de baas is, niet het geringste orkest van Europa. Wie had dat gedacht, toen het Koninklijk Concertgebouworkest hem in 2018 wegens ongepast gedrag ontsloeg? Hij zit in half Europa hoog te paard alsof er niets is voorgevallen. Hij is ook chef-dirigent van het Florentijnse Teatro del Maggio Musicale en zijn gastdirecties voeren van Wiener Philharmoniker tot Bayreuth.
Zo erg heeft hij zich blijkbaar niet vergaloppeerd, of de voorzienigheid schenkt toch vergiffenis. Details over zijn misdragingen in Amsterdam kwamen nooit naar buiten, al klonk later ook in het orkest de vraag of het ontslag niet overhaast had plaatsgevonden. Hoe dan ook is zijn comeback alvast een leermoment; met die allesverwoestende cancelcultuur blijkt het zo’n vaart niet te lopen. Gatti lijkt van zijn #metoo-stigma verlost. Of het publiek er ook zo over denkt, is een andere kwestie: wie een kaartje wil kopen voor het concert van dinsdag 19 november, kan nog uit een halve zaal aan beschikbare kaarten kiezen.
Intussen blijft de feitelijke aanleiding van zijn ontslag onprettig vaag in nevelen gehuld. Waren het ongewenste intimiteiten in de sfeer van tongzoenen en handtastelijkheden, zoals twee sopranen vertelden in het Washington Post-artikel dat zijn val inluidde? Was het irritant maar relatief onschadelijk geflirt dat minder gevoelige tijden seksistisch vergeeflijk met de mantel der liefde bedekten? Of was het, onder de dekmantel van een concreet verwijt, de opgebouwde weerzin tegen een maestro die te ouderwets frontaal de lakens uitdeelde?
Gatti gold als een bully. Juist daarom zijn dit belangrijke vragen. Ze gaan over rechtsgevoel, autoriteit, gezag en macht, de angst voor wegkijken en heksenjachten. Over de vraag waar grenzen onder welke omstandigheden moeten liggen. Het gaat in deze tijd voortdurend over leiderschap. Is dat in de muziek nog levensvatbaar als de per definitie anachronistische gezagsverhouding tussen dirigent en orkest voortdurend onder het vergrootglas ligt? Ondanks de democratisering blijft het symfonieorkest mentaal een autocratisch bastion, het leger van de generaal, de maestro. Kan en mag hij nog die leider zijn, of is nu elke vloek een dodelijke stap in de gevarenzone? Sociologisch staan de sterren voor autocratische leiders niet gunstig. Waar de machtsmens in de politiek helemaal terug is, raakte hij in de beschaafde wereld uit de mode. Zelfs als iets anders hem fataal werd, zal Gatti’s dominante optreden hem niet hebben geholpen.
Orkest als ongelijk systeem
Wat grensoverschrijdend gedrag is, lijkt een domme vraag. Het gaat over het totaalpakket van verbale agressie tot seksuele intimidatie, waarvan de vernietigende effecten verdubbelen als er macht in het spel is en de dader uit hoofde van die macht zijn dubieuze privileges opeist. Erg is dat de cultuur er dus niet boven staat, nog moeilijker dat de beoordeling van misstanden in een op individuele overheersing en collectieve volgzaamheid gebouwd orkestbedrijf glad ijs is; de ongelijkheidsrot is ingebouwd in het systeem.
Los van dat voorbehoud waren de machtsverhoudingen er verbazingwekkend lang zo ongezond als overal. Het is de vraag of de geweldige, geliefde, maar ongevraagd tongzoenende Leonard Bernstein het #metoo-tijdperk had overleefd. Arturo Toscanini schold musici verrot. Willem Mengelberg maakte koorzangeressen voor ‘oude uitgedroogde citroenen’ uit. Edo de Waart schrok van de omgangsvormen bij het Cleveland Orchestra, toen hij daar in april 1968 op uitnodiging van chef-dirigent Georg Szell een maand mocht meelopen. Hij hoorde er de bewonderde Szell uitvaren tegen de latere stercellist Lynn Harrell, destijds aanvoerder van de cellogroep in Cleveland. Hij hoorde er Szell iedereen afsnauwen. Weer anderen hoorden Lorin Maazel tijdens een repetitie tegen een grinnikende speler zeggen: „U bent niet goed genoeg om te lachen.”
Dat is de totale vernedering, die het hele individu vertrapt. Herbert von Karajan, de meest succesvolle dirigent van de afgelopen eeuw, was er angstaanjagend goed in. Na een rimpelloos verlopen repetitiesessie viel hij zonder plausibele aanleiding tegen zijn decorontwerper Günther Schneider-Siemssen uit: „Je hebt bruine ogen, de ogen van een verrader.” Het bleek geen grap.
De methode van de onterechte beschuldiging is schandelijk maar effectief. Je bent als slachtoffer voor altijd op je hoede. In afhankelijke posities binden mensen in, kwetsbare freelancers in de eerste plaats maar ook orkestspelers in loondienst. Niet iedereen heeft de moed zich te verdedigen of weg te lopen. Wie zwijgt, aanvaardt de willekeur van de volgende vernedering. Zo faciliteren slachtoffers, hoe cynisch kan het zijn, hun eigen dreigculturen. Dat constateren is iets anders dan ze a priori medeplichtig noemen. Angst is een monster.
Het Chicago Symphony Orchestra heeft zelden indringender gespeeld dan onder de miserabele sadist Fritz Reiner. Die despotische overmacht hoor je niet bij de generatie-Mäkelä.
Anderzijds zijn in de klassieke muziek de grenzen tussen wreedheid en veeleisendheid fluïde. Het is een kunst die van Bach tot Ligeti de hoogste eisen aan de spelers stelt. Omdat symfonische muziek zo’n complex fenomeen is, ligt voor orkestleiders als regisseurs van het herscheppingsproces de lat gevaarlijk hoog. Zij staan óók op hun tenen. Als ze alles geven en bekwaam genoeg zijn, en dat was Szell, hebben ze dan niet het recht van hun spelers volledige inzet te eisen, temeer omdat zij worden afgerekend op het resultaat? Voor zijn ondergeschikten, kunstenaars als hij, was het antwoord tandenknarsend ja, vast ook omdat ze wisten wat er op het spel stond: de huid van Beethoven en Strauss, hun internationale faam, hun eergevoel. Zo werd nederigheid een principezaak. En iemand moest de baas zijn, luidde de dooddoener die niet de minsten accepteerden. Harrell zou later zeggen dat zijn jaren onder Szell de mooiste van zijn leven waren geweest. Tijd en kunst heelden blijkbaar alle wonden.
Schone bloemen, vervuilde aarde
De griezelige achterkant van de medaille is dus het artistieke rendement van machtsvertoon. Het is het dankbaar aangegrepen argument van dirigenten die spelers degraderen of ontslaan. Het was ook Jaap van Zwedens alibi toen in 2014 zijn niet altijd subtiele omgangsvormen en personeelsbeleid bij het Dallas Symphony Orchestra onder vuur kwamen te liggen. Wilde dat orkest beter worden of niet? Dan was the hard way soms niet te vermijden. En achter die rationele overwegingen spookt altijd het Stockholmsyndroom van Harrell, die de tijd waarin hij door George Szell werd uitgefoeterd toch de mooiste van zijn leven had gevonden.
De vaststelling wil op geen enkele manier machtsmisbruik legitimeren. Maar bij de despoten van de oude school ontstond door de bereidheid van een groep hun dwingende gebod te volgen een soms griezelig verband tussen machtsvertoon en muzische grandeur. Zo bloeiden in de concertzalen de schoonste bloemen op vervuilde aarde. Onder de competente, te aardige Eduard van Beinum verlangden leden van het Concertgebouworkest toch naar de praatzieke en onheuse Mengelberg terug. Die wás ook groter, maar ook omdat hij zich bij gebrek aan bescheidenheid groter máákte, waardoor hij minder gehinderd werd in zijn muzikale bewegingsvrijheid. Zijn onbeschaamdheid werd het breekijzer voor zijn uitzonderlijke gaven.
De bruutheid werkte. Zijn Beethovens behoren tot de geestrijkste vertolkingen van de twintigste eeuw. Szells discografie met het orkest van Cleveland staat fier overeind. Het Chicago Symphony Orchestra heeft zelden indringender gespeeld dan onder de miserabele sadist Fritz Reiner. Die despotische overmacht hoor je niet bij de generatie-Mäkelä. Een letterlijk genadeloos geloof in de zaak is een voorwaarde. Dat overschrijdt op minder sterke benen snel morele grenzen.
De Boston Globe publiceerde in maart 2018 een onthutsend verhaal over sektarische praktijken in de kring rond het University Circle Orchestra dat James Levine in 1966 in Cleveland opricht. De muziekstudenten verzamelen zich bij Levine thuis. Eerst wordt er gekookt en gemusiceerd, daarna wordt het eng met geblinddoekte masturbatiesessies en sadistische vragen waarmee Levine de door hem geëiste hogepriesterlijke overgave aan de kunsten test. ‘One question several members described’, schrijft de krant, ‘involved a burning house and a choice of whether to save the last surviving copy of Beethoven’s Ninth Symphony or a baby’. Het gewenste antwoord zal duidelijk zijn.
Deze eeuw stond met Teodor Currentzis weer zo’n goeroe op die, tot nader orde zonder belastende dossiers, in of all places Siberië op voet van gelijkheid met zijn musici zijn orkest MusicAeterna oprichtte. In Perm dreef hij die utopische muziekgemeenschap met onmenselijke werkweken extatisch volhardend naar controversiële maar ongehoorde prestaties. Het kan dus wel zonder geweld. Maar dat verandert niets aan de structuur van een exclusief genootschap met een uitverkorene als brandend middelpunt.
Andermaal rust hier de samenwerking muzikaal rotsvast maar psychologisch delicaat op de onvoorwaardelijke erkenning van iemands uitzonderlijkheid. Misschien moet dat wel zo, en waren de grote meesters van voorheen door de bewonderende massa’s minder geloofd als ze zich normaal hadden gedragen. Die willen helden verafgoden zoals pubers popsterren.
Democratische waarden
De transitie van meritocratische naar democratische waarden en objectieve fatsoensnormen heeft zich in de klassieke muziek dan ook niet zonder slag of stoot voltrokken. Pas nu lijkt machtsmisbruik daar schandpaalrijp. De daders waren tekenend genoeg niet de minsten; hun aura was sterk. Levine, grandioze dirigent, viel hard. Placido Domingo, Gatti, John Eliot Gardiner, François-Xavier Roth en recentelijk Jos van Immerseel sneuvelden tijdelijk of voor altijd. Gardiner, berucht onprettig in de omgang, nadat hij een zanger had geslagen. Roth, een van de interessantste levende dirigenten, na het versturen van dickpics aan musici, ultieme tokkietreurigheid. Het Belgische orkest Anima Eterna brak met oprichter Jos van Immerseel wegens ‘aanhoudend agressief gedrag’. Het probleem met hem speelde volgens de berichtgeving al jaren. Blijkbaar voelde niemand zich geroepen aan de bel te trekken. De schroom heeft zijn wortels in de tijd waarin de maestro nog boven de wet stond. Die geest heeft blijkbaar toch een lange adem.
Bij gebrek aan harde feiten blijft het speculeren, maar de toekomst zou weleens tot de conclusie kunnen komen dat de beschuldigingen richting Gatti ongeacht hun waarheidsgehalte meer de druppel dan de echte oorzaak van zijn tijdelijke einde zijn geweest. De echte oorzaak, zou dan kunnen blijken, was de gezagscrisis van de macht geweest die de sterdirigent als boven de wet verheven fenomeen van oudsher vertegenwoordigde, en waarvan de macho Gatti een van de laatste representanten was geweest.
Grensoverschrijdend
Het is niet louter speculatie. Over één ding was Gatti helder. Grensoverschrijdendheid was zijn wezen. Hij was er trots op dat zijn artistieke aanpak spelers en publiek verdeelde. Die benadering begon te wringen. Een deel van het Concertgebouworkest vond hem een te dwingende, dictatoriale persoonlijkheid, die musici te directief liet spelen. Het was een nieuwe variatie op een stokoud lied. Karajan-biograaf Roger Vaughan schreef in de jaren tachtig deze onverbiddelijke woorden over zijn onderwerp: ‘By the age of seventy-three his ego had become blinding, colossal. He doesn’t argue, he doesn’t discuss. He dictates.’ Zo waren de groten, daar hoefde je in zijn boek Masse und Macht Elias Canetti’s analyse van de dirigent als machtsmens echt niet voor te lezen.
Toch waren ze niet allemaal uit hetzelfde hout. Van Bruno Walter tot Bernard Haitink zijn er altijd humane, tactvolle en grote maestro’s geweest. Maar de dictators waren het zonder enige terughoudendheid, omdat de tijd het toestond. Op historische filmbeelden zie je ze als generaals hun troepen leiden. De aanblik is absurd. Erich Kleiber, Arturo Toscanini, Fritz Reiner en Willem Mengelberg drukken met belachelijke ernst hun bovenmenselijke macht uit. Geen lach te zien, de dirigeerstokken van freudiaans bespottelijke lengte. Ze staan met standbeeldachtig rechte ruggen op de bok, het voetstuk van het zelfbeeld. De grote dirigent was de hogepriesterlijke spreekbuis van het goddelijke, en hij speelde zijn rol als een Hollywoodster in een heldenepos. Karajans gesloten ogen suggereerden een spirituele verbinding met hogere machten. Dat is de show die mensen nu begrijpelijkerwijs een beetje zat zijn.
Waar ligt de grens? Veel grensoverschrijdend gedrag buiten het gebied van seksueel misbruik en seksuele intimidatie is grijs gebied. Het is wat iemand als beschadigend ervaart. Muziek is persoonlijk. De aanval op je spel raakt de kern van je wezen. In die zin overschrijdt kritiek altijd een intimiteitsgrens. Daar moeten musici maar tegen kunnen, zou je kunnen zeggen, het is een hard vak. Maar je zou ook gewoon wat voorzichtiger kunnen zijn. Dat kon Bernstein wél heel goed. Die sprak een falende speler tijdens repetities niet individueel aan, maar zei slim: „Ik geloof dat iemand mijn slag niet volgt.” Want natuurlijk wist de brokkenmaker toch wel over wie het ging.
Zulke gevoeligheden moet je intelligent kunnen bespelen. Dat maakt het leiden van orkesten psychologisch nog complexer dan het op het muzikale plan al is. Daarom werkt het sociale contract op de lange duur alleen bij onvoorwaardelijke spirituele overeenstemming, wanneer de polariteit tussen enkeling en collectief versmelt tot de harmonieuze totaliteit van, bijvoorbeeld, de Filharmonie van Leningrad onder Jevgeni Mravinski’s vijftigjarige bewind van 1938 tot zijn sterfjaar 1988. Op repetitiebeelden zie je Mravinski met zijn absolute overwicht de scepter zwaaien, blind gehoorzaamd door het prachtige orkest dat na zijn dood periodiek het wodkaglas boven zijn graf kwam heffen, dankbaar voor alles. Daar lijkt macht bijna gezond gezag.
Gelukkig vinden jonge maestro’s nieuwe, minder pompeuze wegen. They better. Machtsgevoel is de boemerang die vroeg of laat retour komt. De gerehabiliteerde Gatti zal voor altijd op zijn hoede moeten zijn.