„Ik werk uit ontevredenheid over wat ik heb gemaakt, in een poging om het beter doen”, vertelde Frank Auerbach in het voorjaar van 2024 toen hij werd geïnterviewd aan de vooravond van een tentoonstelling waar zijn vroege houtskoolportretten centraal stonden. De figuren op de tekeningen zijn soms deels uitgeveegd, er is overheen getekend, en het was zijn antwoord op de vraag waarom hij dat zo had gedaan. Uit schaamte voor wat hij gemaakt had, bleef hij altijd maar bewerken, legde hij uit. Auerbach, die samen met Francis Bacon en Lucian Freud tot de drie grote Britse naoorlogse schilders hoorde, overleed maandag op 93-jarige leeftijd.
Auerbachs leven begon tragisch: geboren in 1931 in Berlijn, werd hij op zevenjarige leeftijd door zijn ouders op kindertransport gezet naar Engeland om aan de nazi’s te ontkomen. In de koffer die zijn moeder hem meegaf, zaten niet alleen zijn dagelijkse kleren, maar ook beddengoed en tafellinnen voor als hij later een eigen huishouden zou hebben. Ze vermoedde al dat zij en haar man niet aan de Holocaust zouden ontkomen, en beiden werden inderdaad in Auschwitz vermoord.
De wees Auerbach groeide tot zijn zestiende op aan een kostschool in Kent, waar veel Joodse vluchtelingen zaten. Daar werd de basis gelegd voor zijn liefde voor schilderkunst – en dat zou, gekoppeld aan de ervaring dat zijn ouders waren vermoord, van hem de schilder maken die zo beroemd werd. „Frank werd gedwongen om te schilderen. Zoals veel Joodse overlevenden van de Holocaust had dat te maken met het gevoel niemand te zijn. Frank moest zijn bestaan bewijzen”, vertelde zijn jeugdvriend en mede-kostschoolganger Michael Roemer in een profiel over Auerbach in The New York Times.
Dat lukte hem niet door kantoorklerk te zijn, ondervond Auerbach toen hij in Londen aan de slag ging. Om te ontkomen aan dit leven stapte hij in de voetsporen van zijn moeder door zich in te schrijven aan een kunstacademie, de St. Martins School of Art in zijn geval. Hij studeerde er in 1952 af, en vervolgde zijn lessen aan de Royal College of Art, waar hij kunstenaar Leon Kossoff ontmoette. Ook trok hij vanaf die jaren veel op met zijn generatiegenoten Francis Bacon en Lucian Freud.
Sinds 1954 werkte Auerbach in hetzelfde atelier in de Londense wijk Camden Town om portretten en Londense stadsgezichten te maken. Het was een vast dagelijks ritueel: ’s ochtends tekenen, ’s middags en bij voorkeur ook ’s avonds schilderde hij – telkens op zoek naar hoe het beter kon. De modellen, die eveneens op vaste tijden kwamen poseren, bleven hem decennialang trouw. Zijn werken werden extreem geliefd en voor miljoenen euro’s verkocht, in 1986 won hij de Gouden Leeuw voor de beste artistieke prestatie bij de Biënnale in Venetië.
David Bowie
Tot een van zijn grote fans mocht hij David Bowie rekenen. Deze had een portret in zijn bezit, Head of Gerda Boehm, en zei erover dat hij Auerbach zo bewonderde door het reliëf dat in die werken zat: „Ik vind het buitengewoon mooi, je weet soms nauwelijks of je met schilderkunst of beeldhouwwerk te maken hebt. Het schilderij is een soort spiegel van mijn stemming. Soms hoor ik mezelf tegen het portret zeggen: ‘Ja, ik weet het!’ Die manier van uitdrukken: zo wil ik dat mijn werk klinkt.”
De enorme laag verf waarmee Auerbach portretteerde, werd echter niet meteen gewaardeerd. De kritiek viel er in 1956 over, toen Auerbach zijn eerste solotentoonstelling had. Dat alles figuratief was terwijl dat wat uit de mode raakte, was nog tot daaraan toe. Maar de dikke lagen verf ging volgens sommigen te ver, al waren er ook critici die de materiële expressie op waarde wisten te schatten. Ondanks de wisselende kritiek werd Auerbach ook gezien als de interessantste Britse kunstenaar sinds Francis Bacon. In NRC duidde hij zijn techniek prozaïscher: „Toen ik jong was, had ik niet het lef om alle verf er weer af te schrapen als ik niet tevreden was over het resultaat. Ik was bang dat ik dan alles zou verliezen. Dus schilderde ik er steeds weer een nieuwe laag overheen, waardoor mijn schilderijen belachelijk dik werden.”
Het telkens opnieuw structureren, deels weghalen van het beeld, het bewerken en wegkrassen: ze kenmerken veel van Auerbachs portretten die niet alleen in dikke lagen op de doeken gezet werden, maar ook in de houtskooltekeningen te zien zijn. Dat herstructureren en deels wegvegen is fascinerend om te zien in een zelfportret uit 1958. Een oog is weggeveegd, het andere is een harde zwarte kern terwijl de rest van het gezicht in elkaar is gezet alsof Auerbach niet alleen moest bewijzen dat hij er mocht zijn, maar ook moest zoeken naar hoe hij er mocht zijn.
Tevreden
Hij portretteerde niet alleen de trouwe modellen om hem heen, maar ook bekende figuren, gebaseerd op zijn idee van hun werk. Fantastisch is zijn portret van de Franse dichter Arthur Rimbaud, die door Auerbach als de vader van de ‘punk poëzie’ werd gezien. In een kleurrijke en toch sombere setting, zoals je die ook ziet in zijn schilderijen van naoorlogs Londen, zie je een karikatuur van de dichter met een gezicht dat in stukjes bij elkaar lijkt geveegd. Het geheel houdt het midden tussen figuratief en abstract – een onderscheid dat je volgens Auerbach overigens niet zo nadrukkelijk moest maken. Hij legde in interviews uit: „Elk goed schilderij is abstract. Een non-figuratief schilderij is slechts abstract omdat er minder elementen op staan.”
Op zijn 93ste vertelde Auerbach in The New York Times dat hij elke dag zijn kwasten oppakte in de hoop dat er een verbazingwekkend gedenkwaardig beeld op zijn doek zou verschijnen, maar dat dat nog nooit was gebeurd. Vandaar ook zijn ritueel van creatie en vernietiging, het afschrapen en wegwrijven: het stond allemaal in het teken van de zoektocht naar dat perfecte beeld.
Toen de houtskoolportretten in het voorjaar van 2024 werden geëxposeerd, wist Auerbach dat hij met zijn werk tot het uiterste was gegaan en dat hij was blijven schaven tot hij de grenzen van het werk had opgezocht (die zoektocht naar grenzen verklaart wellicht waarom zijn geportretteerden zelden recht in het midden zitten, maar vaak overhevelen naar de rand van een lijst). Vooral toen hij jong was, was hij altijd bang dat hij niet ver genoeg ging in die zoektocht, vertelde hij aan zijn interviewer. Terugkijkend op zijn vroege houtskooltekeningen vond hij achteraf dat hij zich vergist had: „Ik heb altijd alles gedaan wat ik kon, daar ben ik niet ontevreden over.”
Lees ook
‘Rembrandts til je op bij hun neus’