Het begint bij het einde. De show van Goldband in Ziggo Dome, vrijdagavond in Amsterdam, opent traag op een nagenoeg leeg, wit belicht podium. Langzaam komt een groep monniken aanlopen met kisten op hun schouders. Als ze de kisten schuin neerzetten, ziet het publiek drie ‘levende doden’ die hun nummer ‘Requiem’ beginnen te zingen: ‘Iedereen gaat dood/ Jij ook, en jij ook, en jij ook/ Iedereen gaat hartstikke dood’.
Bij de woorden ‘Zoals Jezus aan het kruis’ stijgen ze opwaarts, zwevend aan tuigjes, en zingen verder, soms slap als poppen, dan weer schoppend en tuimelend in de lucht.
Het is een spectaculaire opening, en het is gewaagd dat de branie-band uit Den Haag zo ingetogen begint. Maar de smartlap ontwikkelt zich tot een dansnummer met straffe ritmes, en de tekst is zowel somber als grappig (‘Ik laat me niet gauw kisten’). Na reflectie kan alleen nog vervoering komen. En dat gebeurt.
Branie en gevoel
De carrière van Goldband lijkt een omgekeerde route te volgen. Het debuut Betaalbare Romantiek gaf in coronatijd meteen een doorbraak naar het Nederlandse publiek. ‘Noodgeval’ en ‘Ik Haat Je’ werden nationale meezingers, hun concerten waren massafestijnen. Daarna kreeg het dit jaar verschenen tweede album Samen Tegen Elkaar minder bijval – hoewel daarop even listig hedonisme met droefheid gemengd wordt.
Maar live is de groep nog steeds meester, bleek afgelopen zomer op Pukkelpop en Lowlands. En het blijkt nu opnieuw in de Ziggo Dome, bij de eerste van twee nagenoeg uitverkochte concerten voor zo’n 17 duizend fans. Na het vrolijke, op het Scheveningse strand geïnspireerde decor bij de concerten vorig jaar in de Amsterdamse Afas Live, is er nu een minimalistisch podiumbeeld: alleen een zuilengalerij achter op het toneel, waar de driekoppige band speelt en waar soms vlammen langs de bovenkant gloeien. Voormannen Boaz Kok, Karel Gerlach en Milo Driessen vullen de rest van het grote toneel. Soms zien ze er verloren uit, zo ver uit elkaar.
Maar al snel slaat de Goldband-magie toe: de elkaar afwisselende stemmen, de sfeer van melig broederschap, de stuwende, veelzijdige ritmes van drummer Isaï Reiziger, de groteske gitaarsolo’s van Wieger Hoogendorp, de muziek die simpel lijkt maar steeds verrast. De drie zangers hebben branie maar tonen zich ook gevoelig en onopgesmukt. De ‘boyband’-achtige choreografieën worden afgewisseld met een stekelig levensgevoel – van zichzelf en de eigen generatie – in hun teksten.
Een enkel liedje klinkt vlak (‘Dit Is Voor Jou’), maar de sfeer heeft een stijgende lijn. Zangeres Maan zingt mee in de gezamenlijke hit ‘Stiekem’ en daarna is ‘Noodgeval’ de opmaat naar het hoogtepunt van de avond: ’You & Me’, waarbij alle tribunes staan te dansen.
Hun kleding – met Boaz Kok als een in bont gehulde Viking – was al snel afgeworpen, zodat door Kok en Gerlach met bloot bovenlijf wordt gecrowdsurfd vanaf halverwege de zaal richting het podium, terwijl Driessen in zijn eentje ‘Rommel’ zingt.
Het aloude ‘Mijn Stad’, over Den Haag, krijgt een nieuw arrangement met grommende metalgitaren en beukend gabberritme. In de zaal cirkelen de ‘pits’, op het podium stuiteren de muzikanten, levenslust spat in het rond.
In het Van Gogh Museum in Amsterdam is vanaf deze donderdag het impressionistische schilderij Liggend meisje in het gras (1882) van Camille Pissarro te zien. Tegelijkertijd is een bijna gelijknamig boek gepresenteerd, Meisje in het gras. Dat boek vertelt de levensgeschiedenis van Jaap en Ellen van den Bergh, de Joodse eigenaars van het schilderij die zich in 1943 gedwongen zagen het te verkopen. Van de opbrengst betaalden ze de verzorging van hun twee dochtertjes in kinderpension De Viersprong in Driebergen, zelf waren ze in 1942 ondergedoken in Heemstede. Jaap en Ellen overleefden de oorlog, Rosemarie (1936-1944) en Marianne (1939-1944) werden verraden en zijn vermoord in Auschwitz.
Meisje in het gras is geschreven op verzoek van Suzan van den Bergh, in 1947 geboren als jongste zusje van Rosemarie en Marianne – die zij dus nooit heeft gekend. En daarmee is het boek, in combinatie met de tijdelijke bruikleen van het schilderij door Kunsthalle Bremen aan het Van Gogh Museum, een bijzondere vorm van restitutie van oorlogskunst. De erfgename had het schilderij wel terug willen hebben, maar maakte juridisch weinig kans. Een andere oplossing – veilen en de opbrengst verdelen tussen erfgename en museum – zou het schilderij mogelijk uit het publieke domein halen, wat ook niemand wilde. De uitkomst: Suzan van den Bergh vroeg als genoegdoening dat het verhaal van haar familie zou worden uitgezocht en verteld. „Ik zie dit boek als een eerbetoon aan mijn vader en moeder en mijn zussen. Het is het kleine beetje leven dat ik Rosemarie en Marianne nog kan inblazen”, zegt ze daarover in het boek.
Aangifte
Hoe het zo is gelopen, wordt in Meisje in het gras onder anderen uit de doeken gedaan door kunsthistoricus Rudi Ekkart. Eerder was hij voorzitter van de commissie-Ekkart, die onderzoek deed naar in de Tweede Wereldoorlog geroofde kunst. In het hoofdstuk ‘Het terugvinden van de Pissarro’ lees je dat het allemaal begon in 2016, met de vondst van de aangifte die Jaap van den Bergh op 14 november 1945 deed van de gedwongen verkoop van Le Repos, paysanne couchée dans l’herbe, de Franstalige titel van het werk.
Suzan van den Bergh vroeg als genoegdoening dat het verhaal van haar familie zou worden uitgezocht en verteld
Die aangifte deed hij bij de in juni 1945 speciaal voor verdwenen kunstwerken opgerichte Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK). Uit de aangifte: ‘Vroeger behoorend tot collectie Southam Canada, en door mij, J. v.d. Bergh, van de Fa. Wisseling te Amsterdam gekocht. (…) Genoemd stuk heb ik gedwongen moeten verkoopen om aan contanten te komen om te bestaan. Ben 4 jaar ondergedoken geweest.’
Dat Van den Berghs aangifte pas boven water kwam in 2016, had te maken met de digitalisering (vanaf 2015) van het onderzoek naar ongeveer 15.000 aangiftes van kunstwerken waar nooit een spoor van terug was gevonden. In dit geval: de Pissarro waarmee Jaap en Ellen van den Bergh hun dochtertjes hoopten te redden, viel buiten de regels die indertijd werden gehanteerd door de SNK. Alleen kunst die uit Nederland was weggevoerd naar Duitsland, kwam in aanmerking voor restitutie. Van den Bergh had Liggend meisje in het gras in 1943 verkocht aan een ondernemer uit Heemstede, Dirk Lijnzaad, die het op zijn beurt had doorverkocht aan een zekere dr. Hugo Oelze, een Duitse jurist uit Bremen die tot zijn overlijden in 1967 in Amsterdam woonde.
‘Betreffende het schilderij van Pissarro waarover U ons berichtte’, schreef de SNK in januari 1947 aan Jaap van den Bergh, ‘kan ik U thans mededeelen, dat dit stuk zich nog in Holland bevindt en wel als eigendom van den Heer Dr. Oelze, Heerengracht 623 te Amsterdam C. Daar het schilderij tijdens de bezetting niet naar Duitschland is geweest kan via de Stichting Nederlandsch Kunstbezit in deze zaak verder niets ondernomen worden.’ Hugo Oelze liet het schilderij bij zijn dood na aan de Kunsthalle in Bremen, zijn geboortestad. De Kunsthalle heeft later geprobeerd te achterhalen hoe Oelze aan het schilderij kwam, maar dat is niet gelukt.
Vergeefs
Wellicht dat Liggend meisje in het gras Jaap en Ellen van den Bergh in 1947 ook niet veel meer interesseerde, ze waren vooral bezig met de vergeefse zoektocht naar hun dochtertjes. In een opsporingsbericht dat ze hadden laten drukken kreeg Rosemarie, ‘roepnaam Itie’, als signalement: ‘Donkerblond haar, fel-blauwe oogen, iets lange rechte neus, boven voortanden iets naar binnen staand, hamerteentje, goed figuur, speelt piano.’ En Marianne, haar drie jaar jongere zusje: ‘Kastanje-bruin (rood) haar, blauwe oogen, boven voortanden iets naar binnen staand, hamerteentje, mooie handjes, dikker dan Itie.’
Het leverde niks op, net zomin als de affiches ‘Bekanntmachung, 50.000 Mark Belohnung’ met daarop foto’s van twee schattige meisjes in zomerjurkjes met strikken in hun haar, die ze in het Duits, Nederlands, Engels en Russisch lieten verspreiden in Berlijn. Er waren berichten van ooggetuigen uit het kamp, maar daar weigerden ze geloof aan te hechten. Uiteindelijk is het overlijden van Rosemarie en Marianne van den Bergh in 1951 ingeschreven in de Nederlandse Staatscourant.
Maar helemaal vergeten waren Jaap en Ellen van den Bergh het schilderij niet. Uit het boek: „In de jaren zestig woonde ik met mijn moeder in Amsterdam. Op zeker moment moest ze naar het ziekenhuis, ze was erg ziek en we wisten niet of ze er ooit weer uit zou komen”, vertelt Suzan. „Vlak voor haar vertrek keek Ellen de kamer nog eens rond en praatten we over de kunst die er hing. Toen vertelde ze over een schilderij van een meisje, een werk dat er niet meer was omdat het door de oorlog uit hun bezit was geraakt.”
De totstandkoming van Meisje in het gras is betaald door Kunsthalle Bremen en de Nederlandse Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. De auteurs hebben uitgebreid historisch onderzoek gedaan, ook hebben ze gepraat met familie, vrienden en nazaten van oude buren. Jaap van den Bergh kwam uit een welgestelde familie van textielhandelaren in Oss, ook Ellen Elias kwam uit een familie van ondernemers met Joodse wortels. „Jaap en Ellen waren schatten van mensen en ik was heel vertrouwd met ze; we noemden ze al snel oom en tante”, herinnert zich in het boek een toenmalige buurjongen. Hij heeft nog gespeeld met Rosemarie, die vier maanden van leeftijd met hem verschilde. „Rosemarie was heel leuk, ik weet nog dat ze vaak vlechten droeg. Tante Ellen zei soms voor de grap: jullie moeten later maar met elkaar trouwen.”
En, lees je ook, Jaap en Ellen van den Bergh hielden van kunst, Jaap was al voor de oorlog bevriend met Willem Sandberg, de latere directeur van het Stedelijk Museum. Ook na de oorlog hing hun huis vol kunst, oudere zowel als hedendaagse: Johannes Bosboom, Karel Appel, Raoul Dufy. In 1948 waren ze naar de VS geëmigreerd met hun in 1947 geboren dochter Suzan, ‘Het meisje dat alles goed moest maken’ heet het aan haar gewijde hoofdstuk. Maar dat lukte niet: het huwelijk hield geen stand, het verdriet was te groot.
Ik zou je willen vragen om niet te knikken”, zegt hij. Ze zitten tegenover elkaar op een kampeerplek in een Portugees bos. Achter hen staat het zwarte busje waar ze de nacht in hebben doorgebracht – een tijdje samen geknuffeld op de begane grond, daarna is hij stilletjes naar de bovenverdieping vertrokken. Zij bleef beneden. Aan de koplampen hangen ’s ochtends de lakens te drogen terwijl ze ontbijten op klapstoeltjes. Op het tafeltje dat tussen hen in staat heeft hij zijn telefoon neergelegd: de timer staat op drie minuten. Eerst mag hij drie minuten zijn gevoelens delen zonder dat zij mag reageren, en daarna mag zij dan… je begrijpt het. Een sharing, heet dat. Ze doen het op zijn initiatief.
Het werkt remmend als ze knikt, legt hij later uit voor de camera: hij kan dan denken dat ze bedoelt dat zij afgelopen nacht hetzelfde heeft gevoeld als hij, en daardoor kan hij zich gekwetst voelen, waardoor hij een beetje dichtgaat, en dan staat hij dus minder open, en als hij minder open staat komt hij minder goed bij zijn gevoel. Maar gelukkig stopt ze braaf met knikken en kan hij onverstoord verder sharen. „Ik merkte vannacht: oh ja, ik wil eigenlijk liever alleen slapen. En wat betekent dat dan? Dan voel ik: oh ja, ik heb niet het gevoel dat ik dichter bij je wil zijn. En dan voel ik dat ik een afstand in ga, eigenlijk. Dus er is iets in mij wat zegt: ik voel me fysiek niet tot je aangetrokken op de manier die zou moeten horen bij een romantische klik. Ik voel niet het verlangen om meer… ín je te kruipen. Dus dat betekent dat ik in de zoektocht naar liefde niet het gevoel heb dat jij het voor me bent.” Het alarm op zijn telefoon gaat af. „Maar ik voel wel heel veel liefde”, zegt hij. „Mag ik vragen hoe het voelt om dat te ontvangen?”
We moeten het toch even hebben over tantra-Martijn (42). Toen hij maandagavond op mijn tv-scherm verscheen in de aftrap van het nieuwe datingprogramma Onderweg naar liefde (KRO-NCRV) zag ik in hem heel even mijn verlossing; een weg terug naar de zomer van 2023, toen ik elke avond juichte als tantra-Walter aan het woord kwam in B&B vol liefde (RTL). Ik ontleende er een heel simpele vorm van geluk aan om hem te zien tantra-knuffelen en tantra-dansen in zijn Franse B&B. Geregeld denk ik terug aan het fragment waarin iemand een moeilijke vraag stelde en hij aangaf liever de volgende dag antwoord te geven omdat hij nu even last had van een verkoudheid. Kortom: een inspiratie voor ons allen.
Voortrekkersrol
Van alle vooralsnog geïntroduceerde deelnemers in Onderweg naar liefde leek Martijn me degene met de meeste potentie om die voortrekkersrol over te nemen. Maar na aflevering twee van de nieuwe dagelijkse datingshow is de twijfel al toegeslagen. Tantra-Martijn glimlacht altijd. Tanta-Martijn wil dat je je hoofd stilhoudt als hij in drie minuten je hart breekt. Tantra-Martijn volgt een carnivorendieet – alleen maar vlees en een klein beetje kefir. Tantra-Martijn is… nou ja. Té tantra.
Zo is hij niet altijd geweest. Martijn was succesvol ondernemer; zó succesvol dat hij niet meer hoefde te ondernemen en moest herontdekken wat hij dan wél wilde doen. Dan is het altijd spannend waar iemand op uitkomt. Twintiger Rinske vertelde in de eerste aflevering van Meiden van traditie (KRO-NCRV) dat ze op haar zoektocht naar zichzelf New Age had gevonden, en daarom ambieerde ze nu een traditioneel huwelijk met een godvrezende man om haar te leiden. (Dan heb ik toch liever tantra.) Veel nieuwe inzichten leverde de docuserie over ‘traditionele’ jonge vrouwen nog niet direct op, maar het onderwerp is interessant en actueel genoeg dat ieder kijkje in het hoofd van conservatieve religieuze jongeren mooi meegenomen is.
De kijkjes in het hoofd van tantra-Martijn blijven intussen even wonderlijk. Denises tranen vond hij „heel fijn om te zien”, want daar kon hij compassie voor hebben. „Ik voel me er niet verantwoordelijk voor”, zei hij. „Het zijn háár tranen.”
Ook uit een hoop stront kan iets moois groeien. Aan die gedachte hield ik me de afgelopen week vast. De Amerikaanse verkiezingen, het geweld in Amsterdam, het klimaat dat wederom het onderspit delft: de dominoketen van teleurstellingen deed me grijpen naar Paddenstoel & co van Geert-Jan Roebers. Een biologisch zelfhulpboek voor alle leeftijden met opbeurende troostwoorden als donzig breeksteeltje en kleine poederparasol (naast melancholieke parels als sombere honingzwam en lorkenslijmkop). Uitgebreid gaat Roebers in zijn fraai geïllustreerde schimmellofzang in op coprofielen: mestminnende paddenstoelen, waaronder de zwartknopschimmel en het konijnenmestspikkelschijfje. Poep doet leven. Schimmels houden de hoeveelheid mest in toom. „Als het anderen te moeilijk wordt lossen zij het wel weer op”, schrijft Roebers. Zúlke politici zouden we nodig hebben.
Over oplossingen gesproken: maandagavond woonde ik in het Amsterdamse theater Carré een optreden bij van de Britse bioloog Richard Dawkins. Na afloop vroeg een vrouw uit het publiek hem of zelfzuchtige genen ons kunnen beschermen tegen klimaatverandering. In The selfish gene, zijn bestseller uit de jaren zeventig, betoogt de inmiddels 83-jarige Dawkins immers dat onze genen gericht zijn op zelfbehoud, op eeuwig voortbestaan – niet eenvoudig als we uiteindelijk ten onder zouden gaan aan (ik noem maar wat) verzengende hitte, langdurige droogte, verwoestende orkanen of zeespiegelstijging. Dus kan het dan niet zo zijn dat klimaatproblematiek op den duur zó nijpend wordt dat zelfs CO2-magnaten en rechtse regeringen zullen strijden voor een leefbare wereld?
Dawkins antwoordde ontkennend. Nog los van de kwestie of zo’n massaal overstag gaan bijtijds het tij zou kunnen keren, is het principe van de zelfzuchtige genen gebonden aan overleving van het individu, niet van de massa. Met andere woorden: als het water hem aan de lippen staat zal een Shell-CEO heus wel wat ellebogenwerk verrichten voor een plek in een reddingsboot. Maar om een hele reddingsvloot op te tuigen door de uitstoot van zijn bedrijf te reduceren gaat hem te ver. In de rechtszaak tegen Milieudefensie over een forse reductieverplichting kwam Shell gisteren als winnaar uit de bus. Meermalen had het bedrijf verkondigd dat het ‘eigen voortbestaan’ op het spel stond. Dat die overlevingsdrang gepaard gaat met een gigantische hoeveelheid fossiele brandstoffen – die door hun bijdrage aan klimaatverandering ándere levens kunnen verwoesten – leek van ondergeschikt belang.
Gelukkig hoeven we niet altijd naar onze zelfzuchtige genen te luisteren. „Als mijn genen het niet leuk vinden wat ik doe kunnen ze de boom in”, zei de beroemde taalkundige Steven Pinker ooit. We hóéven geen auto vol te tanken of vliegtuig te boeken, we kunnen ook gewoon het bos in om aan onze najaarsdip te ontsnappen. Al denkt de sombere honingzwam daar vast anders over.
Gemma Venhuizen is biologieredacteur bij NRC en schrijft elke woensdag een column op deze plek.