Een vriendin zit momenteel in een zonovergoten vakantieresort en stuurt me dagelijks foto’s van zichzelf in bikini, lurkend aan een cocktail. Ik deed net een kop thee met mijn moeder toen ik weer een kiekje binnenkreeg, dit keer van een baai bij zonsondergang met mijn vriendin en haar bruinverbrande toet op de voorgrond.
„Ze probeert je jaloers te maken”, gniffelde mijn moeder. „Maar goed, dan heeft ze de verkeerde te pakken.”
Zeker, want ik heb liever slecht dan mooi weer. Ik heb jaren moeten oefenen om niet bij voorbaat moedeloos te worden als ik bij het openen van de gordijnen een strakblauwe hemel zag. Er leek bij het zonnetje een reeks eisen te horen (die ongetwijfeld alleen maar in mijn hoofd bestond) zoals dat je nú moest genieten, nú naar het terras moest gaan (wat ik eigenlijk nooit echt leuk heb gevonden) en nú herinneringen moest maken die zo in een reclame voor gelukkige mensen konden.
Op mijn dertiende vroegen mijn ouders me naar welk land ik nog weleens op vakantie wilde. Ik zei meteen Schotland. Mijn ouders vonden dat een origineel antwoord, mooie natuur plus geschiedenis enzo, terwijl het mij juist de ideale reisbestemming leek vanwege het legendarisch slechte weer.
Tot mijn verbazing gingen we die zomer daadwerkelijk naar Schotland. Ik verheugde me op de regen, op wandelen onder eindeloze grijze wolkendekens.
‘En toen kregen we een hittegolf!”, hikte mijn moeder. Ik ben er nog steeds niet helemaal overheen. Dagen achter elkaar wolkenvrije luchten. Ik verbrandde (want wie denkt er nou aan om je in te smeren in de Highlands) en werd als ik me had verstopt in de slaapkamer weer het daglicht in gestuurd. Het ergste was nog dat ik aan de lopende band ook nog eens werd gechagrijnshamed door een familie die vrolijk door de goudgele velden stuiterde.
Door de jaren heen heb ik gelukkig leren omgaan met de zon. Wat daarbij hielp was het inzicht dat mijn meteorologische voorkeuren eigenlijk pure mazzel zijn, want in Nederland is het nog steeds vaker niét dan wel zonnig. En dat geeft de burger moed.
Gistermiddag moest ik de deur uit en werd ik op straat meteen overgoten door bakken zonlicht. Vroeger zou ik als een krijsende Dracula ineen zijn geschrompeld, maar tegenwoordig gaat het dan wel.
Kalm maar, zei ik tegen mezelf, wat nu schittert kan straks niet meer schitteren.
Ontspannen stapte ik de wereld in, wetende dat alles tijdelijk is, en dat dus ook de zon ooit weer zal schijnen achter de wolken.
Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.
Wie aan de knoflookgrens denkt, denkt niet aan Twente. Maar die grens, ooit zo’n beetje het Middellandse Zeegebied, is allang verschoven. Tot aan noordelijk Nederland. Al sinds midden jaren tachtig wordt in Slootdorp, puntje Noord-Holland, Biesheuvel Knoflook verbouwd. Sinds 2015 is er knoflook uit de Flevopolder, te koop uit een boerenversie van de FEBO-muur. En nu is er knoflook uit Zenderen, Twente, waar een stukje Frankrijk is neergedaald.
Het begint als Arjan Bonthuis (55), een Nederlandse melkveeboer, vorig jaar augustus de nieuwe vriend van een goede vriendin leert kennen: een Franse knoflookteler. De Fransman spreekt geen woord Engels, Bonthuis geen woord Frans. Toch begrijpen ze elkaar na een avond bier en limoncello uitstekend. Diezelfde avond is het beklonken: Bonthuis gaat biologisch Frans-Twentse knoflook telen.
Twee maanden later ligt zijn schuur vol pootgoed. „Ik kon geen koe meer ruiken.” Ruim 1.500 kilo knoflookteentjes, goed voor zo’n zestigduizend plantjes. Genoeg voor een hectare grond, waarvoor ze, iets verderop, een perceel naast het klooster hebben uitgekozen. „Heilige grond”, grapt zijn vrouw Miranda (54).
Sinds oktober, wanneer knoflook de grond in moet, domineren koe en knoflook zijn agenda. Elke dag even kijken. Elke week een bol uit de grond trekken om een foto naar zijn Franse collega te sturen. „De bol doorsnijden en dan vliesjes tellen.” Het blijkt een kwestie van wachten. Veel sproeien. Nog langer wachten. Tot hij, zo’n tweeënhalve week geleden, een appje krijgt: „You can go!”
‘Mooi hè,’ wijst Bonthuis, ‘het onkruid hangt er nog tussen’
De oogstdagen oogden als een Frans tafereeltje. Op de Franse rooimachine om de knoflook uit de grond te halen, via de Franse Marktplaats gekocht van een tachtig jaar oude Franse boer, monteerden ze twee parasols. De oogst: zo’n vijfduizend kilo knoflook. Een deel verkopen ze vers, de rest hangt nu te drogen in een provisorisch gebouwde tunnel van zwart zeil. „Mooi hè,” wijst Bonthuis, „het onkruid hangt er nog tussen.”
Onvergelijkbaar met de knoflook in Nederlandse supermarkten, nog geen anderhalve euro voor een netje van twee – ook de biologische. Soms geïmporteerd uit Spanje, meestal uit China, waar zo’n 95 procent van de bollen vandaan komt – ook de biologische. „En die smaken lang niet zo goed”, zegt Bonthuis. In hun eigen winkeltje verkopen ze een bos, ongeveer een kilo, voor 15 euro. Er hangt één vlecht. „Die is van mij en niet zo mooi”, zegt Bonthuis schuldbewust. „Net een scrotum, zie je?”
Er zijn al verschillende lokale knoflooksamenwerkingen ontstaan. Allemaal met een Frans ondertoontje. Verderop kweekt een vrouw escargots en een buurboer schijnt uitdaging te zien in olijven – beide goed te combineren met knoflook. En de lokale bakker kwam een bosje halen om te experimenteren met Frans knoflookbrood. „Dat is heel goed gelukt”, zegt Bonthuis. „Lekker pittig.”
Hij heeft er tien besteld, voor de barbecue die hij en Miranda zaterdag houden om iedereen die een bijdrage aan deze eerste Twentse knoflookteelt leverde te bedanken. Zoals het voetbalteam dat hielp met de oogst. En „de jeugd”, onder wie twee dochters van Bonthuis, die deze dinsdagmiddag zit te ‘witten’: ruwe bollen van vuil en het buitenste velletje ontdoen. Onder de tafel liggen versleten schuursponsjes tussen knisperende knoflookvellen. Snelle vingers vlechten de stengels aan elkaar. „Die zien er een stuk beter uit dan die van mij.”
Vrijwillig zitten ze hier niet, ook zijn dochters (18 en 19) niet. „Ze sprokkelen hun vakantie bij elkaar”, zegt Bonthuis. Waar naartoe? „Mallorca”, klinkt het in koor. Ver onder de nieuwe knoflookgrens.
Sarah Ouwerkerk doet deze woensdag in plaats van Gemma Venhuizen verslag uit het land.
Het moet alweer een jaar of vijftien geleden zijn dat ik op een Utrechts huisfeest was, nog vroeg op de avond en helder van geest. Uit een brakke speaker klonk ineens een liedje dat mijn aandacht opeiste en de gesprekken naar de achtergrond verdrong. Onder de indruk van deze door de ziel snijdende muziek vroeg ik de organisator van het feestje wat ik zojuist gehoord had. „Geen idee”, lachte hij. „Er staat een Spotify-playlist op.”
Een soortgelijke ervaring zullen luisteraars van populaire Spotify-afspeellijsten als ‘Discover Weekly’ afgelopen weken hebben gehad. Uit het niets was daar de retro-poprockband The Velvet Sundown, een mannelijk viertal dat makkelijk beluisterbare liedjes met een jaren 60/70-vibe maakt. Binnen zes weken stonden er al drie albums op het populaire streamingplatform, het aantal vaste maandelijkse luisteraars schoot de miljoen voorbij.
Dat imposante productietempo zou achteraf niet moeten verbazen: The Velvet Sundown bleek helemaal niet te bestaan als band. Alle muziek bleek te zijn gegenereerd met kunstmatige intelligentie en de bandleden waren van begin tot einde verzonnen.
‘Dromerige’ AI-beelden
Wie foto’s of sociale media van The Velvet Sundown opzoekt, kan dat in één oogopslag zien. Nauwelijks volgers op diverse accounts en de beelden in de typisch ‘dromerige’ AI-stijl van de ‘bandleden’ die duidelijk geen foto’s van echte mensen zijn. Dat wordt al anders wanneer je een liedje achteloos voorgeschoteld krijgt door Spotify. Dan kan je, afhankelijk van hoe actief of passief je luisterhouding is, zomaar missen dat je naar een robot zit te luisteren.
Is de naam van de band een duidelijke verwijzing naar de legendarische rockgroep The Velvet Underground, het veruit populairste nummer van The Velvet Sundown heet ‘Dust on the Wind’, wat een nauwelijks verholen referentie lijkt naar de Kansas-klassieker. Het nummer opent juist met een gitaarriedeltje dat duidelijk gejat is van ‘Stairway to Heaven’ van Led Zeppelin. Het is geen wonder dat dit liedje zo goed scoort, want in alle andere nummers is geen enkele eigen identiteit te herkennen. Het is het ene voorspelbare, generieke riedeltje na het andere. Dat is natuurlijk ook het hele punt van AI-muziek: het schept niets nieuws of origineels, het pikt en husselt alleen elementen uit de gigantische muziekbibliotheek waarmee het getraind is.
Zorgen leven er al langer bij grote artiesten over de invloed van AI op de muziekindustrie. AI-programma’s als Suno worden getraind met enorme hoeveelheden muziek waar auteursrecht op rust van ‘echte’ artiesten, die daar vooralsnog geen beloning voor terugzien. Volgens onderzoek in opdracht van CISAC kan de muziekindustrie als geheel een omzetverlies van ruim 20 procent verwachten als beleidsmakers niet ingrijpen tegen de opmars van AI in hun sector. Dat terwijl veel musici nu al weinig overhouden aan hun creaties.
Van enige beleidsplannen om het gebruik van kunstmatige intelligentie in de muziekindustrie aan banden te leggen, is nog weinig vernomen – diverse waarschuwingen van Elton John, Kate Bush en Dua Lipa ten spijt. AI-ontwikkelaars kunnen juist een veel hogere omzet verwachten, die oploopt van 100 miljoen euro in 2023 naar 4 miljard in 2028. Volgens muziekstreamingdienst Deezer is inmiddels 20 procent van de op het streamingplatform beschikbare muziek gegenereerd door kunstmatige intelligentie. Dat was drie maanden geleden nog maar 10 procent.
Lees ook
Wat zijn de risico’s van AI? En wat kun je ermee? NRC praat je bij over kunstmatige intelligentie
Mediastorm
Hierbij neemt Spotify een speciale plek in. Het Zweedse bedrijf onthoudt zich tot nu toe wijselijk van commentaar op de The Velvet Sundown-mediastorm. Oud-medewerkers deden echter al eerder een boekje open over de streamingreus in het in januari verschenen Mood Machine: The Rise of Spotify and the Costs of the Perfect Playlist. Hierin wordt duidelijk dat Spotify bewust ‘spookartiesten’ (musici die voor een enkel bedrag hun verdere copyright afstaan aan Spotify, maar tegenwoordig ook AI-muziek) op de populaire afspeellijsten van het platform plaatst, zodat het bedrijf minder royalty’s hoeft af te dragen aan echte artiesten. Precies dit lijkt te zijn gebeurd met The Velvet Sundown, dat vooral luisteraars kreeg doordat de liedjes op door Spotify zelf samengestelde afspeellijsten werden geplaatst.
Ook componist en pianist Joep Beving (49) maakt zich zorgen over wat AI-ontwikkelingen zullen betekenen voor het verdienvermogen van musici. In veel afspeellijsten met rustgevende pianomuziek duiken afgelopen jaren liedjes op die gemaakt zijn met kunstmatige intelligentie. „Ik zie de streams wel teruglopen op Spotify”, vertelt hij telefonisch. „Eerder had je de spookartiesten, wat kwestieus was, maar die verdienden er nog iets aan. Met AI-muziek gaat alles alleen naar de aandeelhouders en bedrijfstop.”
Toch verandert dit voor Beving niets aan zijn kunstenaarschap. „Ik blijf dicht bij mezelf en mijn muziek en hoop daardoor verbinding te vinden met mensen voor wie dit meer betekent, dat ik die band met hen kan blijven voelen”, aldus de pianist. Door eerdere ontwikkelingen met downloaden en streamen is volgens hem live optreden wel belangrijker geworden. „Dat is mooi, want door met een grote groep mensen iets samen te ervaren bevorder je de collectieve cohesie, wat goed werkt tegen vervreemding en extreem gedachtegoed.” Toch kleven hier ook nadelen aan. „Concertkaartjes worden steeds duurder en veel van die opbrengsten gaan niet naar de artiest – en dan heb ik nog geluk dat ik in principe alleen een piano nodig heb.”
‘Diep tragisch’
Beving kan net als de rest van de mensheid niet in de toekomst kijken, maar ziet zowel negatieve als positieve effecten die AI kan hebben op muziek. „Als er een generatie opgroeit die steeds verder af komt te staan van échte muziek, die zich niet meer bekommert om het onderscheid, zou dat diep tragisch zijn”, merkt hij op. Tegelijkertijd is hij onder de indruk van hoe creatief en goed AI-content nu al is. „Muziek komt voort uit bewustzijn, als AI ook zoiets ontwikkelt kan dat ook leiden tot nieuwe vormen van muziek.” Zelf gebruikt Beving geen AI voor zijn muziek.
Historicus en journalist Roderick Nieuwenhuis (43), van wie pas het boek Mens en machine. Hoe stoom, stroom en smartphone ons ondermijnen verscheen, denkt dat de mens helemaal niets heeft aan AI-muziek als The Velvet Sundown. „Het Griekse woord poiesis betekent tevoorschijn brengen en hiervan is het woord poëzie afgeleid”, zegt hij telefonisch vanaf een vakantieadres in Wales. „Met poëzie en muziek leg je iets bloot dat in jou zit, dat jou als mens bezighoudt. Als dat zo is, wat is dan de functie van technisch geproduceerde kunst?” Die ligt volgens Nieuwenhuis niet bij de artiesten, maar bij mensen die er geld aan willen verdienen. „De enige functie is financieel gewin, vanuit menselijk perspectief is het waardeloos.”
Daarnaast gaat het bij veel muziek niet alleen om de liedjes zelf, maar zijn we altijd ook geïnteresseerd geweest in de mens erachter, of dat nou Bach, The Beatles of Sabrina Carpenter is. Nieuwenhuis noemt schrijvers als Friedrich Nietzsche en Fjodor Dostojevski, die hij bewondert om het feit dat ze „fantastische teksten schreven terwijl ze fysiek ziek waren”. Dat brengt hem ook op de Negende Symfonie van Ludwig van Beethoven, die tijdens het componeren al bijna helemaal doof was. „Dat hij zo’n prachtig stuk kon componeren ondanks zijn serieuze fysieke gebreken, is zo veel indrukwekkender dan wanneer hij een machientje zou hebben gehad waarbij hij op een knop drukte.” Verder wijst Nieuwenhuis erop dat AI-programma’s vooralsnog getraind worden met door mensen vervaardigde muziek. „Het reproduceert wat wij eerder gemaakt hebben, maar kent geen enkele eigen creativiteit en poiesis, maar valt juist terug op ons, de mens.”
O, en de artiest op dat Utrechtse huisfeestje? Dat bleek Joni Mitchell, van wie ik op dat moment nog nooit gehoord had. Je kunt je door haar muziek tot tranen toe laten ontroeren bij een liveconcert, waarbij je de artiest in de ogen kijkt, en zij je kan vertellen waardoor een prachtig nummer als ‘Both Sides Now’ geïnspireerd is. Laat AI dat maar eens proberen.
Het idee van een Europees hogesnelheidsnetwerk heeft een onweerstaanbare aantrekkingskracht. Ook in het opiniestuk van Hidde Boersma en Floris Kreiken, over het herwinnen van centrale overheidscapaciteit kwam het weer terug (Progressieven, zet weer vol in op een overheid met power, 11/6).
Een netwerk van hogesnelheidstreinen oogt modern, past in het groene narratief en is politiek verleidelijk. Maar in werkelijkheid is het een buitengewoon dure manier om opvallend weinig te bereiken.
Een veelgehoord argument is dat het netwerk een milieuvriendelijk alternatief is voor korteafstandsvluchten. Maar dat is het niet: het daadwerkelijke vervangingspotentieel is slechts marginaal. Met het huidige netwerk is slechts twee tot vijf procent van de Europese vliegbewegingen realistisch te vervangen door de trein, wat ongeveer een procent van de CO2-uitstoot van de luchtvaart vertegenwoordigt. Een volledig dekkend Europees hogesnelheidsnetwerk zou dat aandeel verhogen tot zo’n vijftien procent, ongeveer vijf procent van de CO2-uitstoot van de luchtvaart. Maar om dat laatste te bereiken zijn honderden miljarden euro’s nodig, en de daarmee gepaard gaande natuurverwoesting en milieuschade staan in geen verhouding tot het beoogde effect.
Bespaarde uitstoot
Want het project is enorm duur: één kilometer spoor kost in vlak terrein al snel 20 tot 30 miljoen euro, en in bergachtig gebied kan dit oplopen tot 50 miljoen of meer. De ecologische rekening is minstens zo hoog. Het spoornetwerk doorsnijdt vaak kwetsbare natuurgebieden en vereist enorme hoeveelheden beton en staal. De CO2-uitstoot die vrijkomt tijdens de aanleg is zo substantieel dat het decennia kan duren om deze te compenseren, als dat al ooit gebeurt. Het is bovendien een van de minst efficiënte manieren om uitstoot te besparen. De kosten per bespaarde ton CO2 via nieuwe projecten kunnen oplopen tot wel duizend euro, een veelvoud van wat andere klimaatmaatregelen kosten.
De fundamentele kracht van luchtvaart is haar flexibiliteit: de infrastructuur bestaat uit relatief goedkope knooppunten, de luchthavens, en de routes passen zich aan de vraag aan. De trein zit gevangen in vaste, kapitaalintensieve routes. Bovendien staat de luchtvaart niet stil. Moderne vliegtuigen zijn aanzienlijk zuiniger en de ontwikkeling van duurzame vliegtuigbrandstoffen is in volle gang. Hoewel de opschaling van die brandstoffen een enorme opgave is, maken deze gebruik van een bestaande, flexibele infrastructuur van vliegtuigen en luchthavens, in tegenstelling tot de starre, immense investering die een nieuw spoornetwerk vereist. Europa kan zich beter richten op het versnellen van die introductie en het voortouw nemen in deze industrie van de toekomst.
Auto-industrie
Intussen ondergaat de auto-industrie een snelle transformatie. Elektrische voertuigen zijn inmiddels gemeengoed geworden, wat autorijden schoner en goedkoper maakt. De volgende stap is de geleidelijke invoering van autonoom rijden, wat de auto een steeds aantrekkelijker alternatief maakt voor langere reizen. En de auto biedt wat de hogesnelheidstrein nooit kan: volledige flexibiliteit van deur tot deur, zonder overstappen of dienstregelingen. Internationaal vervoer betreft doorgaans incidentele in plaats van dagelijkse verplaatsingen, waardoor het effect op bereikbaarheid of filedruk te verwaarlozen is. Deze revolutie voltrekt zich op infrastructuur die we al hebben en wordt met elke software-update beter.
En dan is er nog het veelgehoord argument over de economische groei die een omvattend hogesnelheidsnetwerk zou veroorzaken. Een snellere verbinding tussen steden leidt tot meer handel en toerisme. Maar wie dieper graaft, ziet dat de beloofde baten vaak rusten op te rooskleurige passagiersprognoses en onderschatte kosten. Als er al economische voordelen zijn, concentreren deze zich ook nog eens doorgaans in de grote, toch al welvarende stadscentra. In de praktijk zullen de nieuwe spoorlijnen de economische activiteit verder centraliseren in de grootste hubs, wat leidt tot het uithollen van de kleinere steden die het netwerk juist zou moeten helpen. Het resultaat is geen wijdverspreide welvaart, maar een verdere versterking van de toch al oververhitte centra, vaak ten koste van de omliggende regio’s.
Optimalisatie van het oude
Dit alles betekent niet dat de hogesnelheidstrein waardeloos is. Op drukke corridors tussen grote steden, zoals Amsterdam-Parijs, biedt de trein duidelijke voordelen en heeft hij zijn waarde bewezen. Het al bestaande Europese netwerk moet dan ook gekoesterd en geoptimaliseerd worden.
Maar het bouwen van compleet nieuwe lijnen is economisch en ecologisch onverantwoord.
Het vergt moed om nee te zeggen tegen projecten die prachtig ogen maar niet maar niet brengen wat we werkelijk nodig hebben. Het tijdperk van het bouwen van grootse, nieuwe netwerken is voorbij.