Is het gepast om man en paard te noemen? Volgens de Amerikaanse historicus Robert Paxton – met de Italiaan Umberto Eco en de Israëliër Zeev Sternhell een der diepzinnigste kenners van het fascisme – is de tijd rijp om presidentskandidaat Trump te kwalificeren als „fascist”. In The New York Times formuleerde Paxtonhet zo: het is de vraag of je met zo’n etiket politiek iets opschiet, maar „het borrelt op een zeer verontrustende manier van onderaf op en dat lijkt erg op het oorspronkelijke fascisme”. Op dat moment had Trump nog niet geopenbaard dat hij de „vijand van binnenuit” bij de Democraten na zijn overwinning desnoods gewapenderhand zou uitschakelen.
Maar lost het woord ook iets op, zoals Paxton zich eveneens afvroeg? Nee. De kwalificatie ‘fascist’ verheldert een kleine week voor de Amerikaanse presidentsverkiezingen minder dan ze verduistert. Ze lucht misschien het gemoed, maar leidt de aandacht ook af van de hoofdzaak. De vraag of Mussolini en Trump, naast hun vrouwvijandige overspeligheid nog meer gemeen hebben, is namelijk te veel gericht op de populisten, die de pluriform democratische rechtsorde willen knevelen, en te weinig op de minder zichtbare rol van de burgers die daarvoor ruimte bieden. Fascisten kunnen niet alleen de almacht grijpen omdat ze die wil hebben, maar ook omdat de minimale vertrouwensbasis, zonder welke een democratie simpelweg niet kan bestaan, al vergaand is uitgehold als ze aan een compromisloze jacht beginnen.
In zijn oeuvre legt Paxton de nadruk op de wisselwerking tussen de opkomst van nieuwe autoritaire bewegingen en de neergang van oude instituties. De Duits historicus Sebastian Haffner (1907-1999) vatte dat in Kanttekeningen bij Hitler, een van zijn meesterwerken, zo samen: de Führer gooide omver wat al viel, met het instinct van een gier niet van de adelaar.
De Führer gooide omver wat al viel, met het instinct van een gier niet van de adelaar
Het succes van autoritaire leiders is daarom slechts ten dele hun eigen verdienste. Het zijn de burgers die de randvoorwaarden scheppen. Het zijn, actueel voorbeeld, de kiezers in Arizona, Oregon en Washington die stembussen moeten willen beschermen tegen fascistoïde brandstichters die een voorschot nemen op mogelijk geweld na de verkiezingen.
Zulk actief engagement is niet vanzelfsprekend. Drie decennia geleden dachten sommige ideologen dat internet de democratie zou verdiepen. Goeroe Nicholas Negroponte schreef: „Net als een mottenbal zal de natiestaat vervliegen zonder eerst in een kleverige, onwerkzame puinhoop te veranderen. […] Zonder twijfel zal er net zo weinig ruimte zijn voor nationalisme als voor de pokken.” Dankzij Zuckerberg en Musk is precies het omgekeerde gebeurd.
Voorbeelden te over. Het kabinet-Rutte II dacht het Oekraïne-referendum van 2016 te kunnen smoren door burgers te vragen vooral géén mening te hebben. Brexiteers wonnen later dat jaar het EU-referendum in het VK eveneens dankzij passiviteit. Omdat de opkomst onder kiezers tot 34 jaar bijna een derde lager was dan onder ouderen, werd de stem van jeugd die twee à drie keer vaker vóór de EU kozen dan de 35-plussers tenietgedaan.
Zal dat patroon zich in de VS herhalen? Opkomst op zichzelf is niet allesbepalend. Want als te veel jongeren, die grosso modo tenderen naar het duo-Harris/Walz, op het uur U wegblijven, omdat ze thuis op hun beeldscherm ook kunnen zien waar het schip strandt, rollen ze (on)gewild de rode loper voor Trump uit. Zelfs als ze wel in groten getale gaan stemmen, blijft hun politieke engagement nodig. Volgens onderzoek van Harvard University heeft 42 procent van de jonge kiezers er weinig tot geen vertrouwen in dat de nasleep van de verkiezingen vreedzaam zal zijn.
Vrij naar Paxton en Haffner: fascisme gedijt in een low trust society, niet in een sterke gemeenschap.
Hubert Smeets is journalist en historicus. Hij schrijft om de week op deze plaats een column.