Een eeuw van Belgische strips heet de vernieuwde permanente opstelling die de bezoeker van het Belgisch Stripcentrum in Brussel (in de volksmond adequaat het Belgisch Stripmuseum genoemd) door de afgelopen eeuw loodst. De expositie toont het belang en de vooraanstaande positie van strips in de Belgische cultuur, maar moet daarvoor enkele kunstgrepen uithalen.
Feitelijk zijn er twee lijnen: eerst het succes in de naoorlogse periode, die van de jeugdbladen, krantenstrips en miljoenenverkopen – daarna de intrede van de graphic novel, in de tentoonstelling ‘verhalen zonder helden’ genoemd.
De expositie begint in de jaren twintig van de vorige eeuw en is vormgegeven als een lang lint over de tweede verdieping van het majestueuze gebouw in art-nouveaustijl, dat in 1905 door Victor Horta werd ontworpen en dienst deed als warenhuis. De bezoeker gaat door een poort naar binnen, waar de muren en de vloer zwart zijn en het licht gedimd. Het klassieke werk aan de muur en in vitrines is stemmig uitgelicht, maar wat vooral de aandacht trekt zijn de vele schermen met bontgekleurd bewegend beeld en veel geluid. Het voelt alsof er bewust voor is gekozen om weg te blijven van al te nostalgisch terugblikken, maar de prikkels van de immersieve ervaring zijn nogal overweldigend.
In korte informatieblokken en aan de hand van een aantal voorbeelden uit de klassieke stripgeschiedenis wordt de bloeiperiode van het Belgische beeldverhaal uitgelegd. Interessant zijn de interviewfragmenten met de mastodonten van de strip. Er zit geen naam tussen die de Nederlandse striplezer op leeftijd niet kent: Vandersteen, Morris, Franquin, Peyo en Hergé, om er een paar te noemen. De Smurfen, Lucky Luke, Kuifje, Guust Flater en Robbedoes waren indertijd zowat Belgisch bekendste exportproducten. In Nederland las de jeugd hun avonturen onder meer in de stripbladen Pep, Sjors en Eppo.
Sommige historische feiten zijn achteraf pijnlijk. Bijvoorbeeld als het gaat om de vrouwelijke inbreng in de bloeiperiode van de Belgische strip. In de Hall of Fame worden dertig stripmakers uitgelicht en daar zijn precies nul vrouwen bij. De keuze om een informatiekadertje toe te voegen over de onbekende Suzanne André voelt gratuit.
Surrealistische Machine
Een hoogtepunt is de Surrealistische Machine. Dat is een gekke opstelling van allerlei bewegende, in elkaar hakende beeld- en vormelementen die tezamen een belangrijk deel van het Belgische stripsucces uitleggen: duizelingwekkende oplage- en verkoopcijfers van weleer, belangrijke namen achter de schermen en weetjes die laten zien hoe de stripkunst destijds in het dagelijks leven was verankerd. Het is opgezet in een vorm die refereert aan die andere kunststroming, al is hier de zogenaamde pijp van Magritte vervangen door een zwevend exemplaar van E.P. Jacobs, de schepper van Blake en Mortimer.
De Machine werkt omdat de strip in een groter geheel wordt geplaatst, als populaire kunststroming die een belangrijke maatschappelijke rol vervulde in de naoorlogse jaren. Dat gebeurt verderop ook bij de introductie van strips in reclame-uitingen vanaf de jaren zestig en in een visuele tijdbalk die striphelden koppelt aan belangrijke historische gebeurtenissen. Een voorbeeld: de klassieke pilotenstrip Buck Danny verscheen voor het eerst ten tijde van de Koreaanse oorlog, waarin de eerste verhalen zich grotendeels afspeelden.
Tot halverwege is de tentoonstelling zoals je kunt verwachten. Voor de doorsnee bezoeker (per jaar passeren er bijna 240.000 bezoekers de kassa) is er genoeg te zien en te herbeleven. Zelfs de stripliefhebber leert bij. Maar na de Schat der Belgen, een kleine ruimte met fraai origineel werk dat ieder half jaar wordt vervangen, verandert de omgeving: het absorberende zwart verdwijnt en het daglicht doet haar intrede. Dat is de plek waar de kinderstrip wordt achtergelaten. De lichte kleurstelling dient als opmaat voor de introductie van de graphic novel, of eerder: strips voor een ouder publiek.
Volwassen kunstvorm
De bezoeker ziet hoe het beeldverhaal zich vanaf de late jaren zeventig ontwikkelt van typisch kindermedium naar een volwassener kunstvorm. Bijzonder is dat voor die ontwikkeling vooral wordt gekeken naar Frankrijk: daar zijn volwassen stripbladen als Pilote, L’Echo des Savanes, Métal Hurlant en À Suivre intussen gevestigde namen. Er werden pogingen ondernomen om die bladen ook in de Lage Landen te introduceren. Alleen Wordt Vervolgd (met vertalingen van strips uit À Suivre) houdt het tussen 1980 en 1989 met bescheiden succes vol. Het zijn de jaren dat de Nederlandse striplezer kennis maakt met het rijpe werk van Pratt, Manara, Tardi, Sokal en Boucq.
Anders dan in Frankrijk, waar het stripaanbod met de lezer meegroeit tot voorbij de jeugdjaren, blijft in het Nederlandse taalgebied het hardnekkige beeld bestaan dat strips toch vooral voor kinderen zijn. In de expositie probeert curator Daniel Couvreur dat op te lossen door een tamelijk willekeurige staalkaart van 34 ‘nieuwe’ auteurs te presenteren. Wat hen volgens de zaaltekst bindt is dat ze vernieuwend zijn, nieuwe thema’s kiezen en daarmee losbreken uit het traditionele keurslijf van de avonturenstrip. De stripmakers, van Brecht Evens tot Kamagurka en van Dominique Goblet tot Jeroen Janssen, hangen als verticale leporello’s aan de muur: we zien een boekomslag, een biografie en drie pagina’s of plaatjes.
Deze collagegerichte aanpak voelt gehaast aan: waar alle tijd en ruimte is voor vroeger, voor het nostalgische gevoel, daar worden ‘de tekenaars van nu’ vooral in de breedte gepresenteerd. Een rij geïllustreerde biografieën is bovendien weinig uitnodigend.
Een belangrijk doel van de expositie is om het klassieke striperfgoed te laten zien en daarin slaagt Couvreur. Door een breekpunt te creëren om de nieuwe tijd in te luiden, gaat Een eeuw van Belgische strips van een succesverhaal naar een overzicht van hedendaagse makers zonder context of emotie. De bezoeker heeft na een flinke dosis geslaagde nostalgie uiteindelijk niet het gevoel dat er tegenwoordig nog wat te vieren valt.